SCRIABIN: DE 10 PIANOSONATES
Scriabin was een ambitieuze componist. Als een soort romantische alchimist beschouwde hij zijn muziek als een transmuterend, een veranderingen veroorzakend werktuig. Dankzij de invloed die de muziek uitoefent zou pijn kunnen omslaan in geluk en haat in liefde, dat alles culminerend in een feniksachtige wedergeboorte van het universum.
Met een Shakespeariaanse behendigheid zou hij het overtollige schuim van de wereld veranderen in ‘iets rijks en vreemds’. Het is dus, Scriabins al vroeg in zijn leven opvallende grote vaardigheden als pianist in aanmerking nemend, geen wonder dat zijn tien pianosonates weergalmen met exotische trekken. Deze gaan van de blijken van wanhoop uit de eerste sonate via de aan de Oostzee (of Zwarte zee – daarover verschillen de bronnen van mening….) opgedane ervaringen uit de tweede sonate, ‘de status van het bestaan’ uit de derde sonate, ‘de vlucht naar een verre ster’ uit de vierde tot ‘de blijken van geheimzinnige krachten’ (nr. 5).
De late sonates dateren alle uit Scriabins mystieke, quasi religieuze, ja zelfs occulte periode. Met name de zesde sonate is een haast angstaanjagend werk, zowel wat de hoge eisen betreft die aan de techniek van de vertolker worden gesteld als wat de demonische, boosaardige inhoud betreft. Er is wel gezegd dat Scriabin zelf het werk nooit voor publiek speelde en dat hij anderen ontmoedigde zich eraan te wagen.
De nummers 7 en 9, respectievelijk de Witte en de Zwarte Mis en de late sonates in het algemeen symboliseren enerzijds een buitenaardse vreugde en flonkering, anderzijds een occulte demonie. Dergelijke muziek vergt het uiterste van het fysieke uithoudingsvermogen en de hulpbronnen van de verbeelding die de vertolker weet te mobiliseren.
Scriabins tien pianosonates kunnen grofweg worden vergeleken het Haydns 51 of Beethovens 32, want elk van deze reeksen vertegenwoordigt een aspect van ’s componisten werk in de loop van diens hele carrière en vertegenwoordigt goeddeels een aantal van hun beste stukken. Maar net zoals deze aantallen niet helemaal kloppen (dat van Haydn is te hoog, dat van Beethoven te laag), schreef Scriabin meer dan tien sonates. Net als Beethovens drie jeugdsonates zijn ook zijn vroege pogingen vrijwel onopgemerkt gebleven. Het is derhalve geen wonder dat Scriabins sonates zo lang op verbreiding hebben moeten wachten want pas in 1940 c.q. in 1970 verschenen ze inclusief de jeugdsonates als betrouwbare uitgaven in druk.
Om de hele canon sonates van Scriabin te horen betekent meteen een verrassing wat de opmerkelijke stilistische evoluties van deze muziek te kunnen ervaren. Voor een componist die in 1915 op 43-jarige leeftijd stierf is de kloof tussen zijn vroege werken die stevig zijn verankerd in de grote 19e eeuwse traditie van de virtuoze pianistiek en de late werken die gedurfd vooruitlopen op de 20e eeuwse avant-garde echt verbluffend. Toen hij in 1892 zijn officiële 1e sonate schreef, had hij er al twee achter de rug. Het laatste viertal ontstond in de korte tijdspanne tussen 1911 en 1913.
Scriabins creativiteit brandde met een verschroeiende vlam en het is alsof elk stuk nog roodgloeiend uit de matrijs kwam; ieder werk weer een stukje verder in de ontwikkeling en vaak ook diepgravender dan zijn voorganger.
De sonates kunnen worden beschouwd als één grote cyclus, een gezichtspunt dat tenminste geldt voor het laatste vijftal, alle ééndelige werken die kort na elkaar ontstonden en waarin steeds sprake is van een nadere exploratie van Scriabins zeer geavanceerde klankwereld. Natuurlijk veranderde zijn opvatting over wat een sonate moest zijn in de loop der jaren. Terwijl in zijn vroege werken zelfs een Fantaisie kon gelden als een traditionele sonatevorm, getuigt zijn latere visie op de sonate juist van een omgekeerde redenering: de werken werden geconcentreerder, maar vrijer van inhoud. Met andere woorden, het werden fantasieën.
Twee vroege werken die de titel Sonate-Fantaisie meekregen, illustreren dat mooi, net als de Fantaisie op. 28, een fel eendelig stuk in sonatevorm dat een plaatsje kreeg tussen de derde en vierde sonate.
Van de nog van Chopin afgeleide pogingen van de 14-jarige tot de oude, verre, hemelse wereld van de 10e sonate werd een duidelijke koers uitgezet die de ontwikkeling van een grote creatieve geest illustreert. Zo bezien loopt een rechte lijn naar een ver, helder belicht doel. In essentie was Scriabin (net als bijvoorbeeld Chopin, Grieg en Debussy) een miniaturist, getuide ook zijn Etudes, Préludes, Morceaux, Poèmes, Mazurka’s, Nocturnes en Walsen. De meeste van zijn sonates vergen niet meer dan elf minuten, slechts twee duren ruim twintig minuten.
Scriabin was een virtuoze pianist uit de Moskouse school, maar als handicap had hij vrij kleine handen (in tegenstelling tot zijn tijdgenoot en vriend, de reus Rachmaninov). Hij speelde zelf de meeste van zijn werken, maar vermeed die waarbij hij zijn vingers overmatig moest uitstrekken en die hem te demonisch voorkwamen (dus met name die beruchte 6e sonate).
Hij veroorloofde zich volgens de overlevering ook nogal grote ritmische vrijheden en dat stelde hem in staat om de grotere akkoordformaties te spreiden. Bewust of onbewust schiep hij zo een wazige, tijdloze wereld waarin de harmonieën zonder voorwaartse beweging leken te zweven. Maar wel een wereld vol etherische kleuren en extatische energie.
Zijn geest was vol egocentrische waandenkbeelden over zijn goddelijkheid en rechtvaardigde het bewustzijn van zijn creativiteit. Voor hem waren die eigenschappen onlosmakelijk met elkaar verbonden. Voor de luisteraar (en vertolker?) van nu is die goddelijkheid puur bedrog, maar die creativiteit een eeuwige bron van verwondering.
De opnamen
Igor Zjoekov trof het destijds niet erg met de opnamekwaliteit en daardoor lijkt het of hij gedurig pendelt tussen percussieve hardheid, ja meedogenloosheid en larmoyante weekheid alsof hij geen keuze kan of wil maken voor de gulden middenweg. Maar dat beeld lijkt wat vertekend en is dus niet echt representatief.
Michael Ponti was in de jaren zestig vorige eeuw de eerste die het tiental sonates integraal voor Vox vastlegde. Een nobele poging, zeker voor toen ook baanbrekend en de bewuste lp’s zijn later naar cd verdoekt maar spelen in het huidige overzicht geen rol van enige betekenis meer. Deze temperamentvolle vertolker schoot zijn doel echter nogal voorbij en de opnamen klinken vrij kaal en vlak Er moet trouwens uit die begintijd ook een onbekend gebleven opname van Wolfgang Saschowa met een wat ijl karakter bestaan.
Daarna kwamen vrij gelijktijdig Roberto Szidon en John Ogdon met hun inbreng. De Zuid Amerikaan (?) Szidon was een van de jonge talenten die destijds bij Deutsche Grammophon een kans kregen en die opviel in opnamen van Liszt, Villa Lobos, Ives en Scriabin en van wie na een fel oplaaiend strovuur later niets meer is vernomen. De Engelse pianist John Ogdon floreerde langer, maar aan diens mooie carrière kwam een voortijdig eind door zijn vroegtijdige overlijden. Tot de niet beluisterden behoren Haakon Austbö en Robert Taub.
Bernd Glemser
Glemser heeft het prijsvoordeel aan zijn kant dankzij de goedkope Naxos presentatie. Zijn spel doet gelukkig allerminst ‘goedkoop’ of oppervlakkig aan: hij overtuigt met veel gevoel voor Scriabins wereld, beschikt over fantasie, een imposante techniek en een imposant toucher, ook al overtuigt hij in laatste instantie net wat minder dan de nu volgenden. Maar als goedkoop alternatief is niets mis met deze uitgave.
Vladimir AshkenazyDeze nam enige jaren de tijd om zijn cyclus te voltooien en hij profiteert haast het meest van de heldere, volle opnameklank die mooi consistent is over een periode van meer dan tien jaar. Hij is volkomen thuis in dit idioom en toont veel gevoel voor de speciale atmosfeer en kleur van ieder werk en speelt zijn hoogste troeven uit in de vroege sonates. Daar toont hij veel brille en visie. In de late werken is dat wat minder het geval en lijkt een soort weekmaker te zijn toegevoegd waardoor het demonische karakter minder goed uit de verf komt.
Roberto SzidonHij was de eerste die profiteerde van een behoorlijke opnamekwaliteit. Hij speelt zijn hoogste troeven uit in de latere sonates. De eerste (nr. 1-4) zijn nog wat ongelijkmatig en mat, zowel interpretatief als opnametechnisch, wat bij de cd remastering in een nobele poging werd geretoucheerd door een nu overmatige dosis galm. Maar Szidons pakkende en autoritaire weergave van de late sonates (nr. 6-10) is heel bijzonder. Echt heel groots is zijn interpretatie van die onmogelijke 6e sonate.
Empathie met deze merkwaardige en hoogst persoonlijke sonates is een eerste vereiste voor de pianist die zich aan deze materie waagt en die eigenschap is aan Szidon niet te ontzeggen.
John OgdonOok Ogdon ontbreekt het niet aan overtuigingskracht en de enige reserve die men kan hebben, betreft zijn tendens om niet altijd scrupuleus aandacht te schenken aan de dynamiek aanduidingen en een zekere mate aan ontbrekende finishing touches. Maar hij overtuigt bijvoorbeeld heel sterk in de sonate nr. 10 en ook al evenaart hij qua demonie een Horowitz niet in de beruchte negende sonate, hij is toch ook hier imposant.
Marc-André Hamelin neemt alle hordes met schijnbaar gemak. Gezegend met de reflexen van een schermer lost hij op haast nonchalante wijze de grootste moeilijkheden op. Hij lanceert de beginkreet van de eerste sonate als een stralend projectiel in zijn gewenste baan en zijn bliksembezoek virtuositeit lijkt feilloos. Waaraan het hooguit wat ontbreekt, is aan Slavische intensiteit met de bijbehorende kleuren en het daar ook bij passende karakter. Als voorbeeld ontbreekt het net iets aan de vereiste extatische poëzie in het midden van de kolkende finale uit het tweede deel.
Met een prachtig toucher weet hij elegante, fraaie pianoklanken te realiseren die soms echt adembenemend zijn, maar hij ontneemt daarmee ook iets van de oorspronkelijkheid en de regeneratieve krachten van de muziek.
Maar de vrijheid die hij zichzelf in de vijfde sonate gunt en in de opaliserende fantasie van de late sonates breekt een nuttige subjectiviteit door en ook het soms zwaartillende zelfonderzoek van de componist wordt gelukkig regelmatig doorbroken met uitingen van een zomers onweer. Al met al toch een voortreffelijk essay over Scriabin in wie hij de Mefistoles perfect tot leven wekt.
Wat de afzonderlijke werken en opnamen betreft, kan nog worden gewezen op de inbreng van Vladimir Horowitz (sonate nr. 3 RCA GD 86215, nr. 5 Philips 456.844-2, nr. 9 en 10 Sony 42411) en Gordon Fergus Thomson (nr. 3 Kingdom KCLCD 2001 en nr. 5 ASV CDDCA 766).
ConclusieAlles bijeen – vertolking èn opnamekwaliteit – verdient Hamelin met een geringe marge de voorkeur boven ongeveer ex aequo Ashkenazy, Szidon en Ogdon. Maar vergeet Horowitz niet voor zover hij zich aan Scriabin waagde!
Discografie
Vladimir Ashkenazy. Decca 452.961-2 (2 cd’s, 1972/84).
Haakon Austbö. Simax 501055/6 (2 cd’s, 1974).
Bernd Glemser. Naxos 8.553158 en 8.55468 (2 cd’s, 1995) Marc-André Hamelin. Hyperion CDA 67131/2 (2 cd’s, 1989/90).John Ogdon. EMI 572.652-2 (2 cd’s, 1971).Michael Ponti. Vox CDX 5184 (2 cd’s, 1967).Roberto Szidon. DG 477.049-2 (3 cd’s, 1968/71). Robert Taub. Harmonia Mundi HMU 90.7141/2 (2 cd’s, 1990).Igor Zjoekov. Telos TLS 035 (3 cd’s, 1968)