SONATES EN DE SONATEVORM
Tussen de dertiende en de zeventiende eeuw had het begrip sonate, van het Italiaanse sonare, klinken, geen duidelijke betekenis wanneer het om muziek ging. Afhankelijk van waar en hoe het begrip werd gebruikt, kon het slaan op een verzameling dansen, een luitcompositie, een werk voor een of meer solo instrumenten met begeleiding en in uitzonderlijke gevallen zelfs voor een vocaal stuk.
Gedurende de Barok sloeg deze term als regel op een triosonate, een kamermuziekwerk dat gewoonlijk uit verschillende delen bestaat en waarin twee melodie instrumenten worden ondersteund door een harmonie instrument (meestal klavecimbel) en een basinstrument (viola da gamba bijvoorbeeld).
De aard kan religieus van opzet zijn; dan wordt gesproken van sonata da chiesa, of werelds: sonata da camera. Maar men kon de naam ook tegenkomen op het titelblad van solowerken uit de Barok, zoals Bachs Sonates voor vioolsolo, die echter even goed Suites of Partita’s hadden kunnen worden genoemd.
In het midden van de achttiende eeuw toen de overgang van de Laatbarok naar het Classicisme plaatsvond, werd de term sonate vooral toegepast op werken voor klavecimbel- of piano(forte) solo. Domenico Scarlatti die ruim vijfhonderd klavecimbelsonates schreef, was een belangrijke figuur in deze ontwikkeling, net als C.P.E. Bach wiens sonates voor clavichord, die andere voorloper van de piano, extra belangrijk waren omdat hij als regel een patroon van drie delen in de volgorde snel-langzaam-snel hanteerde.
Dat model werd overgenomen door Haydn en Mozart en nog weer wat later door Beethoven. Laatstgenoemde vooral is belangrijk door de manier waarop hij iets wat een verfijnd en in essentie elegant genre ontwikkelde tot iets symfonisch qua proporties en emotioneel gewicht.
De meeste sonates die na het classicisme ontstonden werden vrijwel uitsluitend voor pianosolo of voor piano met begeleiding van één instrument (viool, cello, fluit, klarinet) geschreven en doorgaans conform de driedelige opzet (snel, langzaam, snel, waarbij ooit een criticus toelichtte: in het eerste deel toont de componist wat hij allemaal kan, in het tweede toont hij zijn gevoelens en in het derde hoe blij hij is dat het voorbij is).
Mozart week maar zelden van dat patroon af, maar Haydn en Beethoven voegden vaak een derde deel toe vóór de finale (hetzij een menuet, hetzij een scherzo) en beiden schreven ook tweedelige sonates.
Maar niet alleen het patroon van de delen bepaalt de klassieke sonatevorm. Het gaat om de manier waarop die delen zijn vormgegeven. Nee, het gaat ook om de vorm waarin die afzonderlijke delen zijn gegoten. Het eerste deel (en soms ook de andere) volgen een structuur die we kennen als de sonatevorm (verwarrend begrip in dit verband, omdat het in de Klassieke periode en later in de Romantiek ook slaat op symfonieën en kamermuziek).
Heel basaal beschouwd gaat dit opnieuw volgens een driedelig schema, bestaande uit de expositie waarin het veelal uit twee motieven bestaande thematisch materiaal wordt voorgesteld, de doorwerking, het dramatische hart, het laboratorium waarin de thema’s door de componist nader worden verkend en verwerkt en de recapitulatie waarin een gewijzigde voorstelling van de expositie plaatsvindt.
Maar de sonatevorm is niet alleen een manier om thema’s te verwerken, het is ook een manier om de tonaliteit en daarmee de relatie tussen toonsoorten te behandelen. Zoals gezegd bevat de expositie als regel twee thema’s (manlijk en vrouwelijk, zoal soms wordt gesteld), gescheiden door een overgang. Het eerste thema klinkt in de hoofdtoonaard van het werk, het tweede in een andere.
In de doorwerking worden verschillende andere toonaarden bezocht, wat bijdraagt aan een gevoel van drama en instabiliteit. In de recapitulatie tot slot wordt gewoonlijk het materiaal uit de expositie herhaald, maar ditmaal worden beide thema’s in de hoofd toonsoort gepresenteerd wat zorgt voor een sfeer van beslistheid en afronding.
Deze vorm geldt voor de meeste sonates uit de Klassieke periode, maar de regels werden niet altijd even strikt gehanteerd – het waren de werken die het genre bepaalden en niet het genre dat de werken definieerde.
Hoewel de hoogtijdagen van de sonatevorm samenvallen met de Klassieke periode, werd de sonatevorm later ook in ere gehouden door componisten als Schubert, Chopin, Schumann, Liszt en Brahms, hoewel het alleen deze laatste was die zich strikt aan de regels hield. Ook de twintigste eeuw leverde nog een behoorlijk rijke oogst aan sonates op: Debussy, Ravel, Fauré, Saint Saëns, Bartók, Shostakovitch, Cage en Carter zijn zomaar wat willekeurige componisten die het beproefde genre in een nieuwer jasje staken.