Fonografie Muziek

SOLISTENCONCERT, HET

HET SOLISTENCONCERT

 

Het woord concert komt van het Latijnse concertare dat twee tegenstrijdige betekenissen heeft: samenkomen en strijden. Gedurende de begintijd van het componeren van concerten domineerde de eerste betekenis. In de zestiende en de vroege zeventiende eeuw schreven componisten als Giovanni Gabrieli, Lodovico Viadana en Claudio Monteverdi concerten waarvoor zangers en instrumentalisten werd gevraagd om ‘samen te komen’. Veel geestelijke muziek in de vorm van vocale concerten werden zowel in Italië als in Duitsland populair en bleven dat als kerkgenre tot de tijd van Bach (die heel wat van zijn cantates nog de titel van concert meegaf).

De tweede betekenis van het woord concert – strijden, een competitie aangaan – is echter de omschrijving die een blijvend karakter toont. Het begrip slaat op instrumentale werken waarin een of meer solo instrumenten in het strijdperk treden een orkest. De vroegste vorm was het Concerto grosso (letterlijk: groot ensemble) dat in de late zeventiende eeuw in Italië werd ontwikkeld. Om te beginnen met werken van Stradella, maar belangrijker dankzij de inbreng van Corelli. Zo’n concerto grosso bestaat als regel uit een aantal delen en het vergt een ensemble dat wordt opgesplitst in een concertino (van twee of meer solisten, meestal violen) en een ripieno (een orkestje met violen, altviolen en celli, aangevuld met een continuogroep, meestal bestaande uit een klavecimbel met een basinstrument).

In muzikaal opzicht is het vroege concerto grosso nauw verwant met de triosonate en andere instrumentale vormen, maar daar is een heel nieuwe dimensie aan toegevoegd door de dramatische afwisseling waarvoor de solisten en het orkest zorgen.

Aan het begin van de achttiende eeuw bereikte het concerto grosso een grote mate van populariteit, maar geleidelijk werd deze overschaduwd door de in kracht groeiende rol van het soloconcert, waarin slechts één solist het opnamen tegen de rest van een bovendien ook groeiend en vaak van blazers en slagwerk voorzien orkest waaruit de continuopartij verdween.

Beïnvloed door de opera aria en andere instrumentale muziekvormen maakte het nieuwe genre ruimte voor een grotere mate aan melodische helderheid en lyriek. Giuseppe Torelli nam het voortouw met zijn vioolconcerten en vestigde de driedelige vorm (snel-langzaam-snel) als norm. Hij goot de snelle delen in de ritornello vorm waarin de beginthema’s van het orkest worden afgewisseld en ontwikkeld door de solist. Zijn opzet werd overgenomen door een Vivaldi, die ruim 350 concerten schreef plus nog eens ruim 100 voor meerdere instrumenten. Omdat hij schreef voor een breed gamma aan instrumenten – van mandoline tot blokfluit – en omdat hij steeds meer nadruk ging plaatsen op de virtuositeit van de solist, ontwikkelde Vivaldi het soloconcert tot een verbluffende en krachtige vorm.

De Italiaanse concertmodellen werden al gauw overgenomen elders in Europa. De bijdrage van J.S. Bach is al meteen heel bepalend omdat hij een nieuwe, ingewikkelder betekenis en subtiliteit aan de ritornello vorm gaf. Dat blijkt heel overtuigend uit de beroemde zes concerten die hij voor de markgraaf van Brandenburg schreef, de Brandenburgse concerten. Ook schreef hij het eerste concert voor klavecimbel en orkest (en later nog een stel meer, ook voor 2, 3 en 4 klavecimbels). Zo legde hij het fundament voor de pianoconcerten van Mozart.

Toen Bach in het midden van de achttiende eeuw stierf was het concerto grosso vrijwel geheel in onbruik geraakt, maar het soloconcert raakte steeds meer in zwang. Bachs zonen en hun tijdgenoten schreven heel wat voorbeelden (inclusief de eerste echte pianoconcerten) maar het pas met de concerten van Mozart dat de vorm uitgerijpt raakte en tot volle wasdom kwam als het klassieke concert.

Hoewel de meeste concerten van Mozart tot een nogal conservatieve vorm behoren, bracht de componist wel een nieuw lyrisch element in het genre aan. Hij ontwikkelde ook een stijl waarin elementen van de klassieke sonatevorm werden verenigd met het barokkke ritornello.

Met de concerten van Beethoven wordt de traditie van Mozart voortgezet, maar dan in een grootschaliger, dramatischer stijl die avontuurlijk is in harmonisch opzicht en complexer van vorm. Solo en orkestpartij zijn op een complexere manier met elkaar verbonden. Beethoven voerde ook de gevraagde virtuositeit van de solist op en zette zo de trend voor de verdere ontwikkeling gedurende de negentiende en de twintigste eeuw.

Hoewel de componisten teruggaand tot Vivaldi de mogelijkheden om virtuoos vertoon te demonstreren wel geleidelijk hadden vergroot, kwam dat vingervaardige aspect van de solistische inbreng pas bij componisten als Paganini en Liszt tot volledige ontwikkeling. De duidelijkste manifestatie daarvan waren de toegenomen lengte en moeilijkheidsgraad van de solo cadens die de solist een mogelijkheid bood om zijn supervirtuositeit te demonstreren en tevens het hele werk in miniatuurvorm samen te vatten.

Hoewel het soloconcert altijd een populair soort werk is gebleven, hadden componisten als Hindemith en Stravinsky weinig op met veel romantisch vertoon en grepen ze terug op de baroktijd toen zij hun concertbijdragen schreven. In diezelfde tijd kwam het concert voor orkest in zwang. Daarin mocht het hele orkest, maar konden ook de individuele groepen en solisten hun grote technische en muzikale kunnen tonen. Hindemith, Bartók, Gerhard, Kodály, Lutoslawski, Sessions, Tansman, Bacewicz, Tippett en Carter zorgden voor sprekende voorbeelden daarvan.