REPERTOIRE ONTDEKKINGEN
Tijdens mijn studententijd had ik een vriendinnetje dat mijn belangstelling voor het ijzeren muziekrepertoire erg theepotterig, burgerlijk vond. Zij prikte bijvoorbeeld een willekeurige naam met veel bijna naamgenoten en onderzocht wat die zoal voor moois hadden voortgebracht. ‘Schmid’ bijvoorbeeld. Met interessante ontdekkingen als ‘Wie schön blüht uns der Maie’ van de Elzasser Bernard Schmid (1535-1592), de aria ‘O Jesu dilecte’ van de Duitser Gregor Schmid (1748-1780), de Rhapsodia sacra van de Duitser Eric Schmid (1907 - ), de orgelstukken van Duitser Georg Schmitt (1821-1900), de Turmmusik van de Duitser Heinrich Schmid (1874-1953), de vier symfonieën van de Oostenrijker Franz Schmidt (1874-1939), de musical 110 in the shadow van de Amerikaan Harvey Smith (1929- ), het hoboconcert van de Deen Ole Schmidt (1928- ), het Divertimento van de Duitser Roland Schmidt (1959 - ), La tragédie de Salomé van de Fransman Florent Schmitt (1870-1958), Latin rhythm van de Amerikaan William Schmidt (1926- ), het Pianoconcert van de Nederlander Leo Smit (1900-1943), The last of England van de Engelsman Geoff Smith (1966 - ), het Concert voor viool, hoorn en orkest van de Engelse Ethyl Smith (1858-1944) enzovoorts. Goeddeels niche repertoire met waarschijnlijk veel kaf onder het koren.
Een dorpsgenoot versmaadt ook al het ijzeren repertoire en richt zich exclusief op componisten van het tweede en derde garnituur. Best interessant voor een keer, maar of daar blijvend genoegen uit te putten valt. In elk geval komen dergelijke mensen nu beter dan ooit aan hun trekken naarmate de multinational cd labels het steeds meer laten afweten en kleine merken met meer en meer van dat vergeten of verwaarloosde moois op de markt komen.
Mijn blijvende fascinatie voor bekender materiaal kreeg ook vorm door de jarenlang gegeven werkomstandigheden: decennialang had je als recensent maar te bespreken wat de platenmaatschappijen uitbrachten en het leeuwendeel daarvan bestond uit ijzeren repertoire. Voor bijzondere genres waren specialisten in dienst. Bewust ben ik ook altijd generalist gebleven zonder de drang me ergens in te specialiseren. Al met al vormde dit een ideaal uitgangspunt om vergelijkende discografieën te schrijven.
Toch valt er af en toe best nog wat ‘nieuws’ te ontdekken, ook in het reguliere concertleven. Zo hoorde ik onlangs voor het eerst in de aan Edgar Allen Poe gewijde serie “Literaire helden” van het Radio filharmonisch orkest de mooie Conte fantastique voor harp en strijkorkest van André Caplet. Het werk is gebaseerd op diens Masque of the red death, heeft een dramatisch, soms dreigend, maar geen moment luguber karakter; de soloharp vertegenwoordigt de dood. Natuurlijk meteen gekeken of er opnamen van het werk bestaan. N jawel, zowel Ursula Holliger (ECM 827.024-2) als Laurence Cabel (Harmonia Mundi HMA 190-1417) legden het stuk vast.
Curieuzer nog is de geschiedenis van Debussy’s onvoltooide opera La chute de la maison Usher op basis van Poe’s The fall of the house Usher. Debussy zwoegde er jaren aan en eindigde met een Prélude en twee scènes die door Juan Allende Blin in 1976 tot een uitvoerbare reconstructie werden gevormd. Orkestraal bevat het werk prachtige momenten, vocaal is het niet bijzonder interessant. Maar het was wèl erg de moeite waard om een compositie van een beroemde componist te horen waarvan het bestaan niet of nauwelijks bekend is.
Relatief iets bekender op dat programma was Rachmaninovs De klokken voor 3 vocale solisten, koor en orkest uit 1913 dat de componist zelf als een van zijn beste werken beschouwde, maar dat door Willem Mengelberg aan wie het was opgedragen nooit is uitgevoerd. Het is gebaseerd op Poe’s interessante studie in onomatopee, klanknabootsing van respectievelijk zilveren sleebelletjes, een gouden bruiloftklok, een messing alarmbel en een ijzeren doodsklok. Onder andere Pletnev maakte er een fraaie opname van (DG 471.029-2).
Dat ook van vertrouwd repertoire best nog wat nieuws en beters kan worden gemaakt dan in routineuze vertolkingen vaak het geval is, bewees het optreden van het Radio Kamerorkest twee dagen later. Het werd gegeven in een korte Schumanncyclus. Ter inleiding gingen Brahms’ overbekende Haydnvariaties, maar ze werden zo fris, rank, genuanceerd en vooral helder gespeeld dat ze ineens weer meer vitaliteit vertoonden dan in gangbare, vettige al te filharmonische verklankingen die vaak zo nodeloos zeurderig klinken. In handen van Viviane Hagner kreeg ook het Vioolconcert van Schumann dat doorgaans voor het minst geslaagde van zijn concertante werken doorgaat een nieuwe allure. En de Vierde symfonie in de oerversie uit 1841 was ook verrassend. Gardiner plaatste die eerste versie naast de bekende latere uit 1851 (Archiv 457.591-2) Niet alleen door de wijzigingen in het verwachtingspatroon van het muzikale verloop, maar ook door de voor meer helderheid zorgende enkelvoudige blazerbezetting en door de alweer heel vitale, scherp geëtste weergave door een kleiner bezet ensemble waarin zonder retouches opnieuw de blazerpartijen, maar ook de pauken een veel grotere rol speelden dan gewoonlijk. Op zo’n manier is zelfs aan een voor velen als gestampte pot beschouwd programma veel genoegen te beleven; zo ook, met dergelijke initiatieven verveelt het concertleven nauwelijks zolang niet al dergelijke initiatieven worden wegbezuinigd. J. de K.