Fonografie Muziek

RECORD OF SINGING, THE

ONSTERFELIJKHEID UIT HET VERLEDEN EN HET RECENTE HEDEN

 

Zangopnamen uit de periode 1899-2007 

 

Het begin

Parallel met de consolidatie van de Europese grammofoonplatenindustrie en met de voortdurende verbeteringen van het productieproces van de platen ontwikkelde zich een groeiende belangstelling van de uitvoerende musici voor de nieuwe industrie.

Debussy vond al in 1903 dat de grammofoonplaat het muzikale kunstwerk een ‘volmaakte en exacte onsterfelijkeid’ garandeerde. Kort na de wereldpremière van zijn opera Pelléas et Mélisande verscheen hij met de titelrolvertolkster Mary Garden in een Parijse opnamestudio om een fragment uit die opera te laten opnemen. Daarmee ontstond een van de eerste ‘authentieke zangdocumenten’. Het was logisch dat men zich in de begintijd van de geluidsregistratie op wasrollen en schellak platen vrij exclusief richtte op zang: de zanger kon ideaal voor de opnametrechter plaatsnemen.

Een even ‘authentiek’ karakter had een opname van de Russische zustermaatschappij van de “Gramophone” – waaruit tenslotte de huidige firma EMI voortkwam - toen de sopraan Medea Mei-Figner in St. Petersburg de aria van Lisa uit Tchaikovsky’s Pique dame opnam. Ook zij had die rol bij de wereldpremière gezongen.

Behalve Debussy hadden ook de componisten Massenet en Hahn zich aan het begin van de twintigste eeuw lovend geuit over de grammofoonplaat. De Italiaanse firma Fonotipia die in 1904 werd opgericht, lukte het zelfs een prominente adviseur te vinden in de persoon van componist Giordano.

Het experiment uit St. Petersburg, waarbij ook tenor Nicolai Figner betrokken was, vormde het begin van een reeks ‘Celebrity Recordings’ die door de ‘Gramophone’ maatschappij in Europa werd uitgebouwd. Platen van Nellie Melba met aria’s van Donizetti, Verdi enPuccini waren reeds in 1904 verschenen. Op een plaat van de ‘Gramophone & Typewriter Company’ zoals de Engelse firma destijds heette, nam Gounods Ave Maria op; de reeds teruggetrokken levende Adelina Patti kwam met ‘Voi che sapete’ uit Mozarts Nozze di Figaro. Ook Leo Slezak die al in 1901 Hildachs Der Lenz had opgenomen, was snel met een breed repertoire op de plaat vertegenwoordigd. De eerste vertolker van Verdi’s Otello, Francesco Tamagno zong in 1903 in Milaan drie aria’s voor ‘Gramophone & Typewriter’ en de eerste Iago, bariton Victor Maurel leverde zijn bijdragen aan Fonotipia.

Aan de bemoeienissen van de ‘Gramophone’ mensen zijn ook de eerste opnamen van Sjaljapin te danken. Robert Bauer noemde er in zijn catalogus Historical Records (1947) zes waaraan later nog een zevende werd toegevoegd. De etiketten van die eerste opnamen werden gekenmerkt door het geregistreerde octrooiteken: de ‘schrijvende engel’, die ook in 1896 op de platen van Emil Berliner stond. Later werd die engel vervangen door de welbekende foxterrier van Barraud, die decennialang kenmerkend was voor de His Master’s Voice platen.

 

Caruso

Voor de eerste grote twintigste eeuwse triomf van de 78t. grammofoonplaat is de tenor Enrico Caruso verantwoordelijk. De verkoopcijfers van zijn opnamen betekenden een enorme stimulans voor de muziekindustrie. Caruso’s verbintenis daarmee kwm in 1902 tot stand toen de beroemde opnameleider van de ‘Gramophone Company’, Fred Gaisberg, naar Milaan kwam. Meer daarover is te lezen in diens autobiografie.

Caruso was al sinds 1900 bekend met de spreekmachine van de ‘Anglo-Italian Commerce Company’ waarvoor hij muziekwalsen maakte. Later werd dat materiaal door de Parijse firma Pathé overgenomen. Voor tien opnamen verlangde de zanger 100 Pond Sterling, een destijds beangstigend hoog bedrag. De firma weigerde, maar Gaisberg maakte desondanks die opnamen en zal daar met zijn bazen nooit spijt van hebben gehad. Het ging om aria’s uit Donizetti’s L’Elisir d’amore, Verdi’s Rigoletto en Puccini’s Tosca. Kort daarop nam de zanger andere aria’s op voor de aartsconcurrent ‘International Zonophone Company’.

De Caruso opnamen verschenen in 1903 ook op de Amerikaanse markt in de bekende Red Seal serie van RCA Victor. Andere beroemde zangers, zoals Marcella Sembrich, Edouard de Reszke, Ernestine Schumann-Heink volgden. Tot dan toe allemaal met pianobegeleiding. De eerste orkestbegeleiding kreeg Caruso op Victor in 1906.

De stem van Caruso accumuleerde steeds nieuw en niet gering kapitaal voor Gramophone en Victor. In 1921 leverde dat zo’n 21 miljoen dollar op.

 

Het vervolg

De verrassende, behoorlijk gedocumenteerde beginjaren van de Industry of human happiness gingen over in die van de uitgroei, nieuwe initiatieven zoals de specifieke Hugo Wolf Society en repertoire uitbreiding van de 78 toeren platen periode die in 1952 werd afgesloten.

Het is een periode waarin echt veel als echt nieuw, dat wil zeggen nooit eerder fonografisch vereeuwigd, kon worden. Er was voor de discofiel een wereld te ontdekken. Een  tijd ook waarin niet zoals tegenwoordig de repertoire doublures over elkaar heen tuimelden, een era vrijwel zonder hypes en strovuurtjes. Zonder roofbouw op de zangers, maar soms wel met exclusieve  contracten voor het leven, gebonden aan één label die mogelijkheden boden, maar ook beperkingen – bijvoorbeeld door niet vrijelijk met anderen te kunnen samenwerken – inhielden.

 

Ontwikkelingen

Boeiend is te horen hoe in de loop der tijd de zangstijlen en de populariteit van het repertoire geleidelijk veranderden. Ook de technische ontwikkelingen zijn hier mooi te volgen: van de muziekrol via de 78t. schellak plaat met geleidelijk langere speelduur, via de verbetering door de elektrische opnametechniek na 1925, de introductie van de bandopname in 1949 met zijn mogelijkheden langere gedeelten ineens op te nemen en correcties aan te brengen. Vlak voor de introductie van de elpee in 1952 eindigt het eerste gedeelte.

Het oudste materiaal werd door een stel fanatieke Engelse verzamelaars aangedragen en door EMI in 1977 op elpee uitgebracht onder de titel A record of singers. Het is nu met veel zorg en liefde, waar mogelijk beter gerestaureerd, op cd overgebracht. De documentatie met zover bekend opnametechnici, opnamedata- en locaties, catalogusnummers en al is uitstekend. Begrensd door de zeer beperkte speelduur van het 78-t materiaal is de repertoirekeuze vrij beperkt. Of destijds ook al nadrukkelijk werd gekozen voor commercieel moois?

Om voor een logische volgorde te zorgen werd het materiaal verdeeld over twintig hoofdstukken waaruit hier slechts de bekendste van de talloze, over in totaal liefst 215 tracks gespreide zangers worden aangestipt, zoals ‘De laatste castraat’ (Moreschi). Dan ‘De oude school’ (met o.m. Patti, Albani, Sembrich, Eames, Melba), ‘Engels sprekende zangers’ (Farrar, Henschel), ‘De Fransen’ (Maurel, Plançon, Calvé) ‘De opkomst van verismo’ (De Luca, Ruffo, Tamagno, Caruso, Tetrazzini), ‘Wagner en de Duitse stijl’ (Hempel, Lilli Lehmann, Destinn, Slezak en de Nederlander Anton van Rooij), ‘Zangers uit keizerlijk Rusland’ (Figner), ‘Russische revolutie’ (Sjaljapin), ‘Franse traditie in verval’ (Ansseau, Journet), Hoogtijdagen verismo’ (Muzio, Galli-Curzi, Gigli, Martinelli), ‘Zangers uit de Engelstalige wereld’ (Ponselle, McCormack), ‘De evoluerende Duitse stijl (Leider, Ivogün, Jeritza en de Nederlandse Julia Culp’, Kipnis), ‘De Duitse school’ (Melchior, Lorenz, Tauber, Erb, Hüsch, Schumann, Berger, Lemnitz, Cebotari, Lotte Lehmann), ‘De Italiaanse school’ (Supervia, Caniglia, Cigna, Albanese, Pinza, Stabile), ‘De Anglo- Amerikaanse school’ (Crooks, Anderson, Teyte), ‘De Oost Europese/Slavische school’ (Novotná, Slobotskaya, Reizen), ‘De Anglo-Amerikaanse school 2’ (Steber, Traubel, Tourel, Ferrier, Peerce, Merrill, London), ‘De Franse school 2’ (Robin, De los Angeles, Schwarzkopf, Jurinac, Welitsch, Patzak, Fischer-Dieskau, Kunz), ‘De Russische en Slavische school 2’ (Christoff), ‘De Italiaanse school 2’ (Tagliavini, Di Stefano, Del Monaco, Rossi-Lemini, Simionato, Stignani, Carosio, Milanov).

Daarnaast zijn er vele betrekkelijk of geheel onbekenden met wie een nadere kennismaking zeer loont. Sommige zangers zouden hooguit verbaasd zijn in welke groep ze zijn ingedeeld: De Duits/Franse zangers ineens door Frankrijk geannexeerd bijvoorbeeld.

 

Be- en verwondering

Men moet de inhoud van dit album liefst mondjesmaat tegelijk genieten om de individuele prestaties goed tot hun recht te laten komen. Maar dan kan met slechts met grote be- en verwondering ondergaan hoe deze zangers, die vrijwel alleen uit boeken, legenden en anekdotes bekend zijn hier weliswaar geen gezicht, maar wat in dit geval veel belangrijker is, een echte stem krijgen. En zo hun reputatie waar maken.

Aan de zorgvuldige restauratie van het vaak primitieve oude materiaal is alle zorg besteed. Met enige fantasie kan men zich extrapolerend voorstellen hoe deze stemmen in werkelijkheid klonken. Gelukkig gaat het steeds om afgeronde, ononderbroken fragmenten van aria’s en scènes bij deze boeiende ontdekkingsreis in het vocale verleden. Bij de vroegste opnamen is louter van pianobegeleidingen sprake omdat het voor de trechter onmogelijk was een heel orkest op te nemen. De achtste tot en met tiende cd bevatten materiaal van een aantal zangers in hun jonge jaren die we ook deels later in deel II nog tegenkomen.

 

Nieuwe registratiemedia: van stereo elpee naar cd

Het tweede album van The record of singing pakt de draad op in 1953, dus in de nadagen van de mono lp, laat vanaf 1955 de eerste stereo opnamen horen, passeert het begin van de eerste digitale opnamen uit midden jaren zeventig die nog wel op elpee werden uitgebracht en voert tenslotte binnen in het rijk van de cd sinds 1981. De inhoud van dit album brengt niet alleen de ouderen onder ons luisteraars op bekender zangersterrein. De rangschikking is hier in grote lijnen chronologisch en primair naar stemtype. De namen zullen de meeste liefhebbers bekend zijn. Het is goed hier in een omnibus ook proeven van hun zangkunst uit de catalogi van het eertijdse Engelse Columbia en H.M.V. bijeen te hebben.

De indeling van het materiaal vindt hier chronologisch in porties van ruwweg twintig jaar plaats. Te beginnen met ‘Wagner zangers uit de jaren ’50 tot begin ’60 naar opera ingedeeld’ (Nilsson, Grümmer, Frick, Weber, Fischer-Dieskau, Wunderlich, Varnay, Crespin, Gorr, Suthaus, Mödl, Hotter, Edelmann, Schock, Greindl, Flagstad), ‘Sopranen en mezzo 1953-1968’ (Hammond, Sutherland, Callas, Steeich, Köth, Holm, Stella, Micheau, Sciutti, Moffo, Güden, De los Angeles, Della Casa, Lorengar, Popp, Scotto, Schwarzkopf, Freni, Grist, Ludwig,), ‘Tenoren 1953-1968’ (Björling, Simoneau, Lewis, Campora, Wunderlich, Kraus, Alva, Thomas, Corelli, Schreier, Gedda, Pavarotti), ‘Baritons en bassen 1953-1967’ (Gobbi, Christoff, Panerai, Zaccaria, Wächter, Prey, Ghiaurov), ‘Sopranen 1969-1988’ (Arroyo, Mesplé, Ameling, Caballé, Janowitz, Moser, M. Price, Sills, Vishnevskaya, L. Price, Cotrubas, Söderström, Te Kanawa, Norman, Gruberova, Behrens), ‘’Mezzo sopranen 1969-1984’ (Bumbry, Verrett, Minton, Von Stade, Cossotto, Obraztsova, Berganza, Troyanos, Baltsa, Baker, Horne, Murray), ‘tenoren 1969-1988’ (Bergonzi, Vickers, Kollo, Bonisolli, Carreras, Shicoff), ‘Baritons en bassen 1966-1986’ (Shirley-Quirk, Cappuccilli, Bacquier, Souzay, Moll, Berry, Raimondi, Milnes, Talvela, Van Dam, Allen), ‘Sopranen 1989-2004’ (Anderson, Hendricks, Studer, Riccirelli, Mattilla, Lott), ‘Mezzo sopranen 1988-2001’ (Fassbänder, Von Otter, Meier, Karnéus, Hunt), ‘Tenoren 1989-2001’ (Aler, Domingo, Merritt, Heppner, Alagna), ‘Baritons en bassen 1991-1995’ (Terfel, Weikl, Le Roux, Hampson), ‘Zangeressen van barok- en vroege muziek’ (Figuaeras, Donath, Augér, Argenta, Kirkby, Petibon, Graham, Gens), ‘Manlijke zangers’ (Deller, Bowman, Rogers, Esswood, Brett, Jacobs, Chance, Van der Kamp, Ragin, Lessne, Jaroussky), ‘Zangeressen van het nieuwe millennium’ (Gheorghiu, Piau, Dessay, Urmana, Cioff, Di Donato, Voigt, Rice, Stemme, Damrau, Royal, Genaux), ‘Tenoren en altussen’ (Shtoda, Bostridge, Daniels, Brownlee, Villazón, Cencic, Spence), ‘Baritons en bassen’ (Naouri, Furlanetto, Lemalu, Pogossov). Om slechts de belangrijksten te noemen.

De jongste en nieuwste bijdrage wordt geleverd door de mogelijk al haast uitgezongen Rolando Villazón met een aria van Sorozábál.

 

Royaal overzicht

Ook hierboven zijn slechts de bekendste namen vermeld, er is dus veel meer verrassends. Eigenlijk alles is van aangename aard en al selectief luisterend valt men van de ene bewonderenswaardige scène in de volgende. Ook hier afgeronde aria’s en scènes die minder klankoptimalisatie nodig hadden. In sommige fragmenten horen we ook duopartners of andere rolvertolkingen. Dit is ook prachtig materiaal voor een huiselijke quiz onder kenners en liefhebbers.

Sommige zangeressen en zangers komen we op de twintig schijfjes een paar maal tegen. Heel interessant want in verschillende fasen van hun ontwikkeling en in divers repertoire te horen. Voor de bewonderaars van een bepaalde beroemdheid moet het geheel haast moeilijk zijn om hun favoriet hier niet vertegenwoordigd te zien en te horen. Mocht hij of zij ontbreken, dan komt dat waarschijnlijk omdat in de EMI/Virgin archieven niets van de bewuste kunstenaar aanwezig is. Maar In eigen huis was bij de sublabels H.M.V., Electrola, Pathé, La voix de son maître en La voce del padrone verrassend veel te vinden.

Veel van de allerberoemdsten kent men van vaak van andere labels beter, maar het is een klein wonder dat hier zoveel mooi en toepasselijk materiaal bijeengebracht kon worden. Men moet het wel mondjesmaat tegelijk genieten. Soms kan een fragment de eetlust naar meer van dezelfde artiest wekken of naar de volledige opname van het werk of recital waaraan het is ontleend.

De stereo opnamekwaliteit is hier natuurlijk grosso modo een stuk beter. Maar de over 208 tracks verdeelde fragmenten zijn nauwelijks langer dan in deel 1. Het betekent wel dat in Deel 1 en 2 samen ruim 410 zangers (m/v) de revue passeren. Wat een schatkamer!

Opnieuw is de zakelijke documentatie keurig in orde. Verwacht alleen geen korte, laat staan uitgebreide biografieën en discografieën van de deelnemers. Daarvoor staat bijvoorbeeld internet ter beschikking Een summiere inleiding volstaat bij beide delen.

 

Eindevaluatie

Tijd om de slotbalans van het geheel op te maken. Laten we dankbaar zijn voor het nuttige initiatief, voor grote geheel, voor het fraaie overzicht dat wordt geboden. Hier is in een notendop veel essentieels bijeengebracht. De documentatie is in al zijn bondigheid  uitstekend. Het eerste album met echt historische opnamen is veruit het interessantst omdat het naast algemeen bekends een schat aan niet eerder zo mooi geconserveerd materiaal bijeenbrengt, dat soms verloren werd gewaand. Van de zangers uit deel twee zijn uiteraard al heel wat opnamen in andere constellaties voorhanden en de ware liefhebber zal daar vaak reeds  beschikken.

Toch is juist omdat het om zo’n fraai geheel gaat best wat kritiek in de marge mogelijk.

De composities waaraan zangkunst te pas komt, kan men onderverdelen in opera/operette, liederen en oratoria/kerkmuziek. Hier ligt het accent heel nadrukkelijk op opera, waardoor de uitgesproken liedzangers te kort wordt gedaan. Een gemis? Daarover valt te discussiëren. Een andere spijker op laag water is, dat veel nu in de barokgroep ingedeelden ook het nodige bijdroegen aan het reguliere repertoire.

Verder is het wanneer toch zo’n grootschalige inventaris wordt gemaakt jammer dat EMI niet zoals bij de serie Great pianists of the 20th century van Philips samenwerking met belangrijke andere labels als Decca, CBS/Sony, DG en RCA heeft gezocht. Maar dat is gezeur in de marge. Het had hooguit meer spreiding en beroemdheden opgeleverd met meer beroemdheden als Dermota, Kowalski, Schöffler, Siepi, Tebaldi om er maar een paar te noemen.

Zijn werkelijk van alle zangers de mooiste of meest typerende fragmenten bijeengebracht? Een leuke puzzel voor de kenners en ook daarover kan men lang discussiëren. Dat bij een goedkope heruitgave niet ook nog de vele, vele gezongen teksten (al dan niet met vertalingen) kunnen worden afgedrukt, is begrijpelijk, maar jammer.

De composities waaraan zangkunst te pas komt, kan men onderverdelen in opera/operette, liederen en oratoria/kerkmuziek. Hier ligt het accent duidelijk op opera. Een gemis? Een andere spijker op laag water is, dat veel nu in de barokgroep ingedeelden ook het nodige bijdroegen aan het reguliere repertoire. De titel van de uitgave van deel 2 is in zijn gesuggereerde algemeenheid nogal pretentieus. Die had beter The EMI record of singing kunnen luiden.

Verder is het wanneer toch zo’n grootschalige inventaris wordt gemaakt jammer dat EMI niet zoals bij de serie Great pianists of the 20th century van Philips samenwerking met belangrijke andere labels als Decca, CBS/Sony, DG en RCA heeft gezocht. Maar dat is gezeur in de marge. Het had hooguit meer spreiding en beroemdheden opgeleverd: Dermota, Kowalski, Schöffler, Siepi, Tebaldi om er maar een paar te noemen. Er is namelijk alle aanleiding om deze compendia, maar zeker het eerste deel, een warm onthaal te geven.

 

Nederlandse zangers

De EMI uitgave stimuleert wel om eens na te denken over een dergelijke omnibus van Nederlandse zangers voor zover daar materiaal van te vinden is bij de muziekindustrie en in de omroeparchieven. Fijn dat EMI een plaatsje vond voor Elly Ameling, Julia Culp Anton van Rooij en Harry van der Kamp. Maar dat lijstje is makkelijk aan te vullen met onder anderen Jaques Urlus, Aaltje Noordewier, Jo Vincent, Gré Brouwenstijn, Cristina Deutekom, Jard van Nes, John Bröcheler, Robert Holl, Erna Spoorenberg, John van Kesteren, Hendrik Jan Rootering, Charlotte Margiono, Peter Kooy, Harry Peeters, Max van Egmond, Miranda van Kralingen, Hermann Schey om zo maar voor de vuist weg een stel van hen te noemen en die andere in het Nederlandse muziekleven verankerden zoals Roberta Alexander en Carolyn Watkinson.

 

DiscografieThe record of singing I. Periode 1899-1952. EMI 228.956-2 (10 cd’s).

The record of singing II Periode 1953-2007. EMI 228.949-2 (10 cd’s).