Fonografie Muziek

RUSSISCHE OPERA

 

DE RUSSISCHE OPERA

 

De geschiedenis van de kunstmuziek in het algemeen en die van de opera in het bijzonder is onvergelijkbaar met die in andere Westerse landen. Wanneer men zich de immense omvang van het land, Siberië niet eens meegerekend, voor ogen haalt, is de oogst mager. Daarvoor bestaan redenen genoeg. 

Het land was dun bevolkt en arm, er waren behalve Moskou en St. Petersburg eigenlijk eeuwenlang geen cultuurcentra, dit in tegenstelling met de vele (stad)staatjes in Italië en Duitsland waar adel en (kerk)vorsten de kunsten bevorderden en financierden.

Ander probleem was dat Russische componisten uit die begintijd als regel lijfeigenen waren die door de Italianen die bij de rijke adel in dienst waren werden onderricht, maar die geen eigen inzichten mochten verwezenlijken. Geen wonder dat de geheel eigen productie van kunstmuziek in Rusland pas laat op gang kwam.

Een echt mecenaat ter bevordering van de kunst bestond niet in Rusland onder de grootvorsten behalve tijdens de regeringen van de tsarina’s Anna Ivanovna (1730-1740) die Italiaanse operagezelschappen naar St. Petersburg haalde, Elizabeth (1741-1761) die zich blijkbaar minder met kunst bezighield en zonder tijdens die van Catharina de Grote (1762-1796) die daarin haar voorgangsters overtrof.

 

Italiaanse invloeden

 

Vooral Italiaanse componisten die in die periode letterlijk als toonaangevend werden beschouwd, werden uitgenodigd. Ristori schijnt met zijn nu vergeten Calandro in 1731 de eerste te zijn geweest. Het gaat hierbij om een hele stoet mensen als Araja, Canobbio, Galuppi, Cimarosa, Locatelli, Manfredini, Paisiello, Martini, Salieri, Sarti, Tretta die de muziekcultuur als tijdelijke gasten bepaalden. Zelfs de Spanjaard Marin y Soler gaf acte de présence. Francesco Araja was de eerste die een opera op een Russisch libretto schreef: Tsefal i Prokris (1755). Italiaanse operagezelschappen maakten tournees door de destijds belangrijke Russische steden en pas aan het begin van de jaren 1770 ontstonden aarzelend de eerste Russische opera’s met Russische libretti als imitatie van buitenlandse voorbeelden.

Als tweede ‘echt Russische opera’ geldt Alceste van de Duitser Hermann Raupach (1728-1778) die aan het hof in St. Petersburg diende. Andere immigranten, zoals de Tsjechen Kertsel (Ivan Kerzelli) en Antoine Bullant zagen hun kansen schoon in Rusland. Omgekeerd emigreerden Maksym Berezovsky (1745-1777) en Dmytrio Bortniansky (1751-1825) naar Italië, waar eerstgenoemde in 1773 succes had met Demofoonte en laatsgenoemde met Alcide uit 1778. Alles in vergetelheid geraakt en waarschijnlijk terecht.

Russen als Wasili Paschkevitch (1742-1797) met onder meer Oleg, De vrek en Fedul en zijn kinderen waarvoor Catharina zelf de tekst schreef, zorgde met Mikhail Matinski, lijfeigene van graaf Jagutchinsky (1750-1820) met zijn De Petersburgs koopmarkt (1791) en De Turkse pasja in Italië (1785) net als Yevgeny Fomin (1761-1800) die ook een Italiaanse training onderging met Orfey i Evredike en De Amerikanen waarin de Russische volksliederen hun eigen ritme bewaarden voor enige eigen Russische inbreng.

Typisch Russisch was hun muziek niet. In Oleg bijvoorbeeld werden weliswaar vervreemde, want in ritme veranderde Russische volksthema’s gebruikt, maar dan naast een Napolitaanse barcarolle. 

Ook Dimitri Bortniansky (1751-1825) schreef  opera’s in Italiaanse stijl als  Creonte (1776), Alcide (1778), Quinto Fabio (1779) en Don Carlos (1786), maar onderging invloeden van Haydn en Mozart. Beide eerstgenoemde opera’s gingen trouwens in Venetië in première.

In deze periode vallen een paar andere Russische componisten, feitelijk adellijke dilettanten als Alabjev (1787-1851 en bekend met zijn lied ‘De nachtegaal’), Alexei Werstovsky (1799-1861), Alexei Titov (1827-1885) en Alexander Warlamov (1801-1861) op die zich zijdelings met opera inlieten, maar nauwelijks sporen nalieten.

 

Eindelijk echt Russisch

 

Gedurende de negentiende eeuw kwam eindelijk de autonome Russische opera tot bloei. Het begon met een gemeenschappelijk project van 3 opera’s rond het Rusalka thema waaraan Ferdinand Kauer (1751-1831), Catterino Cavos (1775-1840) en Stepan Davydov (1799-1862) samenwerkten. Het resultaat beleefde honderden opvoeringen in Sint Petersburg en Moskou, maar is nu gegeel vergeten.

Als de vader van de autonome Russische muziek wordt algemeen Michael Glinka (1804-1857) beschouwd met in zijn kielzog Alexander Dargomysky (1813-1869). Van Dargomysky zijn twee werken bekend: Rusalka (1856) naar Poesjkin en in een iets revolutionairder geest De stenen gast (naar Poesjkin’s Don Juan, 1869), een werk dat hij onvoltooid naliet en door Cui en Rimsky-Korsakov werd afgemaakt en dat pas in 1872 in première ging.

Glinka werd beroemd met zijn Een leven voor de tsaar met als oorspronkelijke titel Ivan Susanin (1836) en Ruslan en Ludmilla (1842). Hier ligt het begin van een Russische nationale opera. Van hen beiden is veel invloed uitgegaan op componisten van de volgende generatie die later je ‘Jong-Russische school’ vormde en waarvan vijf vooraanstaande figuren zich aaneensloten tot het ‘Machtige Hoopje’, ‘Mogutchai kutchka’: Balakirev, Cui, Borodin, Moesorgsky en Rimsky-Korsakov.

Van hen manifesteerden zich alleen César Cui (1835-1918 die drie onbekende opera’s op zijn naam heeft)  en de waarlijk groten en prominenten Moesorgsky, Rimsky-Korsakov en Tchaikovsky als geweldige operacomponisten.

Boris Godoenov van Modest Moesorgsky (1831-1881) kan doorgaan als de mooiste, meest kenmerkende Russische opera ooit ondanks technische gebreken en allerlei herzieningen. Het oorspronkelijke werk dateert uit 1869, werd in 1872 herzien, vervolgens in 1908 door Rimsky-Korsakov ‘verbeterd’ en onderging in 1940 nog eens een revisie door Shostakovitch.

De andere opera’s van Moesorgsky: Salammbô (1866), Zhenit’ba (1868), Khovantchina (1880) en De jaarmarkt van Sorotchinsky (1880) staan in de schaduw van dit meesterwerk net als het onvoltooide Het huwelijk.

Van de tien opera’s die uit de pen van Pyotr Tchaikovsky (1840-1893) kwamen, is Eugen Onegin (1878) veruit het populairst. Maar Schoppenvrouw (1890), Mazeppa (1884), Iolanta (1892), Mozart en Salieri (1898),  en De maagd van Orleans (1879) zijn allerminst vergeten zoals De Oprichnik (1874), Vakula de smid (1876) en De tovenares van Charodeyka (1887).

Als belangrijke opera droeg Alexander Borodin (1833-1887) zijn enige, ook wel weer door Rimsky en Glazoenov voor uitvoering geschikt gemaakte Prins Igor in 1890 bij.

Heel productief was Nikolai Rimsky-Korsakov (1844-1879) en het was vooral aan de bemoeienissen van dirigent Valery Gergiev te danken die in het Petersburgse Mariinsky theater voor een revival zorgde dat veel van zijn opera’s meteen werden vastgelegd. Daarbij valt te denken aan Meinacht (1879), Het sneeuwmeisje Snegurochka (1881), Sadko (1896), De tsarenbruid (1899), Kerstavond (1895), De maagd van Pskov (1895), Het sprookje van tsaar Saltan (1900), Katschei de onsterflijke (1902), De legende van de onzichtbare stad Kitezh (1904) en De gouden haan (1907).

Op Tchaikovsky na waren ze allen fervente voorstanders van een nationaal muziekkarakter. Bovendien namen ze stelling tegen het academische professionalisme van componisten als Anton Rubinstein (1829-1894 met liefst negentien opera’s, waaronder als bekendste De demon uit 1875)) en Pyotr Tchaikovsky, die allebei net als Sergei Tanejev (1856-1915 met Oresteia uit 1915 en Alexander Glazoenov (1865-1936) die voor het theater alleen ballet- en toneelmuziek schreef, ook als erg conservatief werden beschouwd. Verder waren er de internationaal onbekend gebleven Semen Hulak-Artemovsky, Alexander Serov, Edvard Nàpravnik.

Tot de volgelingen van de groep van vijf prominenten behoorden Anatol Liadov (1855-1914), Sergei Liapunov (1859-1924), Waseli Kalinikov (1866-1901), Anton Arensky (1861-1906 met De droom op de Wolga en Raphael), Serge Rachmaninov (1873-1943 met Aleko (1892), Francesca da Rimini (1904) en De schraperige ridder ook uit 1904); zijn Monna Vanna uit 1907 werd onvoltooid nagelaten, Vladimir Rebikov (1866-1920 met een tiental opera’s, waaronder De Kerstboom uit 1902) en Alexander Scriabin (1872-1915). Alexander Gretchaninov (1864-1956) daarentegen was weer een epigoon van Tchaikovsky. Uitsluitend de vetgedrukte componistennamen leverden operabijdragen.

 

Twintigste eeuw

 

Nadat het begin van de twintigste eeuw juist in Rusland revolutionaire ontwikkelingen op muziekgebied plaatsvonden dank zij pioniers als Igor Stravinsky (1882 - 1971) en Sergei Prokofiev (1891-1953) die nog veel van het nationale karakter in hun muziek lieten doorklinken, maakte de sovjet periode een einde aan deze artistieke vrijheden.

Vrijwel zijn hele leven lang hield Stravinsky zich op enigerlei manier met de opera bezig. Vernieuwen lag in zijn aard en lang niet al zijn in de categorie ‘opera’ gerangschikte werken zijn echte opera’s. Eerder is dan sprake van een ‘opera cantate’ als Oedipus Rex (1927), opera ballet als Renard (1916) of muziektheater als bij Le rossignol (1914), Les noces (1928), L‘histoire du soldat (1918), Perséphone (1934). Volwaardiger opera’s zijn Mavra (1922), Babel (1944), The rake’s progress (1951) en The flood (1962). 

Het gaat om werken van een oorspronkelijk Russische componist die zijn werken grotendeels buiten Rusland in andere talen schreef. Men kan zich dus afvragen in hoeverre hier nog sprake is van Russische opera.

Iets dergelijks kan men zich afvragen bij Sergei Prokofiev. Diens opera’s Maddalena (1913), De speler (1916), De liefde der drie sinaasappelen (1919), De vurige engel (1927), Semyon Kotko (1939), Verloving in een klooster (1941), Oorlog en vrede (1952) en De geschiedenis van de ware man (1948) zijn ook maar deels oer-Russisch. Maar vaak wel sarcastisch, geestig en oorspronkelijk.

Op muziekgebied werd de twintigste eeuw van rond 1920 tot 1990 een sombere periode door de al dan niet tastbare druk die door het Sovjet regiem op de componisten werd uitgeoefend. Ze moesten vooral ‘socialistisch realistische’ muziek schrijven die probleemloos door het volk te begrijpen was. Muziek die melodieus, monumentaal, vaderlandslievend en bovenal opgewekt moest zijn. Sommigen schikten zich in hun lot en gingen mee in de gewenste richting.

Namen van brave volgelingen van de gewenste lijn als Vissarion Shebalin (1902-1936 met The taming of the shrew uit 1957), Yuri Shaporin (1887-1966 met De Decembristen, 1953), Alexander Mossolov (1900-1973, beroemd van zijn hamerende orkestwerk Zavod ‘De ijzergieterij’ uit 1928, maar niet met zijn opera De beslissingswedstrijd uit 1930), Isaak Dunayevky (1900-1955 met de operette De witte acacia uit 1955), Tikhon Khrennikov (1913-2007 die vijf opera’s schreef, waaronder In de storm uit 1939), Djerzinsky, Gadzibekov en Spendiarov zeggen niets meer. Die van Aram Khatchaturian (1903-1978) nog wel. Maar voor het theater schreef hij alleen bekende balletmuziek als Gayaneh en Spartacus, maar geen opera. Venjamin Fleishman (1913-1941) verdient nog vermelding dank zij zijn door Shostakovitch voltooide en georkesteerde Rothschild’s viool uit 1941.

Maar boven alles en iedereen uit stak natuurlijk Dmitri Shostakovich (1906-1975) die misschien helaas niet zoveel opera’s aan zijn omvangrijke oeuvre bijdroeg, maar wel eerst in 1929 opviel met zijn satirische De neus naar Gogol. Daarna raakte hij in 1936 met Lady Macbeth uit het district Mtsensk in het verdomhoekje van de autoriteiten. In 1962 herzag hij het werk dat voortaan als Katerina Izmailova te boek staat.

Gezien de relatie met de Nederlandse geschiedenis lijkt de kameropera (sic) Het dagboek van Anne Frank uit 1968 van Grigory Frid (1915- ?) interessant. De afgelopen tijd kwam ook Mieczyslav Weinberg (1919-1996)  steeds meer in de belangstelling. Hij schreef zeven opera’s, waaronder Het portret (1980) en De idioot (1985).

Daarentegen produceerde Dmitry Kabalevsky zijn Colas Breugnon in 1976.

 

De nieuwste lichting

 

Een tijdlang werd Alfred Schnittke (1934-1998) gezien als de opvolger van Shostakovitch, maar het generatieverschil stempelde hem tot een heel ander soort musicus. Waar Shostakovitch’ muziek zijn glanstijd beleefde aan het begin van de revolutionaire periode, werd het drastisch getemperd door het ijs van het Stalinisme. Schnittke was nog jong tijdens de dooiperiode van Krutchovs  dooi en Breznjevs stagnatie. Een andere belangrijke factor was dat zijn moeder Duitse was en zijn vader Duits-Joods, geboren in het Wolgadistrict.  Ironische parodie, vermomming, vervreemdend epigonisme en wilde pastichewaren zijn strijdmiddelen. Zijn film- en balletmuziek is wel karig op cd verschenen, zijn opera Leven met een idioot op tekst uit 1980 van Viktor Jerofijev uit 1991 (nog) niet al moet er in de Nederlandse omroeparchieven een opname van sluimeren.

Verder genieten Edison Denisov (1929-1996) met zijn L’Écume des jours uit 1981, Sergei Slonimsky (1930-1994) met Maria Stuart (1980), Rodion Shchedrin (1932- ) met Dode zielen uit 1976 in het Westen enig aanzien en enige bekendheid, wat van Nikolai Karetnikov (1930-1994, Tijl Uilenspiegel), Boris Tishenko (1939 -  en zijn De gestolen zon uit 1968), Alexander Knaifel (1943 met De geest van Canterville uit 1966), Nikolai Korndorf (1947-2001 met Marina en Rainer, 1989) en Elena Firsova (1950-  met De nachtegaal en de roos) niet kan worden gezegd.

Jammer misschien dat de in Nederland populaire  Galina Oestvolskaya (1919-2006) en Sofia Goebaidoelina (1931-  ) zich op operagebied onbetuigd lieten. Het wachten is ook nog op Hondenhart (1987) van Alexander Raskatov (1953- ). En waarschijnlijk op meer onbekends.