POSTMODERNISME EN DE GEVOLGEN
Een van de verrassendste en verwarrendste aspecten van de eigentijdse klassieke muziek is het haast verbijsterende aantal stijlen waarvan de huidige componisten zich bedienen. Dat gaat van de quasi Middeleeuwse eenvoud van Arvo Pärts Fratres tot de met de hulp van de computer verzorgde complexiteit van Kaija Saariaho’s Nymphes (om slechts een paar voorbeelden te noemen).
De wortels van deze diversiteit liggen in de jaren zestig vorige eeuw: het decennium waarin de modernistische traditie die was begonnen met Schönbergs vroege atonale werken en die was geculmineerd in de werken van de Darmstädter Schule (zie het daaraan gewijde stukje elders in deze rubriek) die daarna al vrij snel op dood spoor raakte.
De componisten namen niet langer genoegen met streng voorgeschreven wetten en ze kregen genoeg van de monochrome, op angst gebaseerde muziek van zelfs de beste componisten. Eén van de eerste opmerkelijke vernieuwingen kwam van het minimalisme. De protagonisten van deze richting – Riley en Reich in de V.S. Louis Andriessen in Nederland, Pärt en Gorecki in Oost Europa – verwierpen allen de anarchistische complexiteit van het serialisme en vervingen die door een extreem simpele, maar ook meer harmonische stijl.
Andere componisten volgden op hun eigen manier en keerden terug tot eerder buiten de wet verklaarde materiaalsoorten. In Engeland en Duitsland putten componisten als Maw, Holloway en Rihm hun inspiratie uit de Laatromantiek, terwijl een Alfred Schnittke in Rusland zijn ‘polystilistiek’ met zijn vrije mengeling van muziek uit het verleden en het heden vormgaf.
Daarop volgenden nog weer jongere componisten die de vensters op de buitenwereld nog verder opengooiden en de vroeger streng bewaakte grenzen van de klassieke muziek gretig overschreden. Mensen als de post-minimalisten Michael Torke en de eclectische Mark-Anthony Turnage wendden zich voor hun inspiratie ook tot de jazz, de popmuziek en de wereldmuziek.
Deze collectieve zwaai in de richting van een veelomvattender, minder dogmatische esthetica – vaak omschreven als postmodernisme – is echter heel wat meer dan een simpele daad van artistieke nostalgie of escapisme. Voor veel componisten betekende het falen van het serialisme om te voorzien in een coherente universele muziektaal het bewijs dat de Westerse muziektraditie in een impasse was geraakt. De enige weg verder bleek een weg die een stuk terugvoerde, of die ten minste zijpaden kon inslaan. Een feit dat ook onmiddellijk werd onderkent door giganten als Berio en Ligeti. Hun werk werd verrijkt met invloeden die reiken van Mahler tot invloeden van Centraal Afrikaanse muziek.
Het is trouwens ook niet zo dat de modernistische traditie dood is. Jongere componisten als Magnus Lindberg en George Benjamin gaan verder met het uitstippelen van nieuwe wegen. Maar voor het ogenblijk blijft het beloofde land van een volkomen nieuwe muziek – die mogelijk de vrijwel grenzeloze mogelijkheden van het door de computer opgewekte geluid benut – ver achter de horizon.
Intussen behoort het tot de aardige positieve bijproducten dat de eigentijdse klassieke muziek her en der opnieuw is doorgedrongen in de muzikale hoofdstroom. Denk in dit verband aan het werk van Górecki (Symfonie nr. 3) en Tavener (The protecting veil) die een gunstig onthaal vonden bij een breed publiek. Iets wat notoire collega’s niet in zo’n mate wisten te bereiken. Al blijft te bezien of dergelijke signalen getuigen van een goede artistieke gezondheid of alleen maar een blijk zijn van een toenemend aanpassingsvermogen in de Westerse muziek.