OP WEG NAAR MUZIKALE HOMEOPATHIE
Het is alweer zowat vijfentwintig jaar geleden dat de komst van de cd een revolutie betekende voor de manier waarop we thuis naar muziek luisteren. De al in de jaren vijftig als ideaal bezongen werkelijkheidsweergave kwam weer een stapje dichterbij. Het succes van die cd vervulde – ondanks wat atavistische tegenstribbelaars die tegen beter weten in dankzij een dosis als aangenaam ervaren vervormingen de lp nog steeds mooier en beter vinden – de dromen en wensen van het gros der muziekconsumenten.
Gedurende de tijdspanne tussen de introductie van de 78t. plaat en de lp verstreek tijd genoeg waarin men zich kon wapenen om de tekortkomingen van de schellak plaat te zien en te dromen van iets nieuws en beters. Die droom werd werkelijkheid toen kort na de Tweede Wereldoorlog de lp zijn intrede deed, eerst in mono, zo’n tien jaar later ook in stereo.
Er ontwikkelde zich daarop een vergelijkbare, herhaalde liefdesaffaire – verloving, huwelijk, scheiding – met groot commercieel succes tussen de komst van de lp en de introductie van de cd. Daarna volgden de cycli elkaar met eenparig versneld tempo op en de industriële wereld gunde de luisteraar nauwelijks tijd om te dromen, tijd voor reflectie. Die industrie claimde zelf dromen en moest daarvoor boeten met een reeks innovaties die de een na de ander op een commerciële mislukking uitliepen: de laser disc, minidisc, dcc en intussen ook sacd waar het de toepassing voor ‘surround sound’ betreft.
Die nieuwe formaten en systemen schoten hun doel voorbij omdat ze niet voldeden in de droomwereld van de gedachte gebruiker die ook de al dan niet toegevoegde waarde van het nieuwe moois begreep. Zo’n droom moet namelijk voorafgaan aan een nieuwe uitvinding of toepassing en er niet kunstmatig achteraf bij worden ontwikkeld.
Als mensen in een steeds visueler ingestelde maatschappij werd na het sneven van de videoformaten Betamax en V 2000, waardoor (S)VHS als matig gekwalificeerde winnaar op het strijdperk achterbleef, werd de dvd wèl een groot succes.
Maar ook in auditief opzicht is de wereld aardig veranderd. Daar manifesteert zich een duidelijk toegenomen democratiseringsproces, een sterker ontwikkeld individualisme met zelfs egocentrische trekken (iedereen die met bus, tram of trein reist, weet wat wordt bedoeld); het gaat gepaard met de wens om te allen tijde en overal muziek ter beschikking te hebben: een gevolg van de toegenomen mobiliteit. Ongeacht de kwaliteit.
De mp3 speler en de iPod zijn wat die laatstgenoemde mogelijkheden betreft intussen vrij algemeen en vooral door jongeren geaccepteerde technologische manifestaties van die individualistische dromen en idealen. Gestimuleerd door de goedkope mogelijkheid om via internet via iTunes (bijvoorbeeld www.apple.com/nl/itunes) muziek te downloaden is een ooit door walk- en discman aangezwengelde heel nieuwe vorm van muziek genieten ontstaan. Maar het is wel genot met beperkingen, zeker als men in het in een lawaaierige omgeving ervaart.
Kernbegrip in deze ontwikkeling is datareductie. Fysiologisch- en muziekpsychisch gefundeerd perceptieonderzoek heeft aangetoond dat door weglating van alle geluid onder de gehoordrempel, geluid dat wordt gemaskeerd en door een efficiënter manier van digitaal coderen wel driekwart van de muziekinhoud kan worden weggelaten zonder dat dit als een hoorbaar gemis wordt ervaren. Het door Philips bij dcc toegepaste PASC systeem en het door Sony bij de minidisc gehanteerde ATRAC principe maakten daarvan uitgekiend gebruik. Uitgebreide A-B hoortests waarin digitale mastertapes werden vergeleken met de volgens die systemen datagereduceerde systemen leerden dat de optredende verliezen heel gering en dus aanvaardbaar waren.
Bij mp3 en iPod is de datareductie echter heel wat drastischer. Daar wordt ongeveer 9/10 van de muzikale inhoud weggelaten en blijft bijvoorbeeld van de oorspronkelijke 800 mb van een orkestwerk op cd na het downloaden nog slechts 70mb over. Dan ontbreekt 720mb, 128kbps. Voor een aanvaardbaar niveau is het tenminste het driedubbele nodig, dus 3 x 128kbps. Wie de proef op de som neemt en een behoorlijk referentiekader heeft – concertbezoek, cd weergave via een behoorlijke muziekinstallatie – zal onmiddellijk merken dat bijvoorbeeld bij de weergave van recente opnamen van het Concertgebouworkest met Mahler VI en Henze’s Sebastian im Traum transiënten minder ‘snel’ zijn, het oplossend vermogen is verminderd, de dynamische verschillen zijn afgezwakt, klankkleuren verbleken, de ruimtelijkheid is ingeperkt, de klank een rafelig, schurend karakter heeft gekregen.
Voor alle varianten van popmuziek die in de opnamestudio van nature al hevig elektronisch is gemanipuleerd en die wordt gekenmerkt door egale dynamiek en dikwijls weinig klankkleurdifferentiatie mag de opgelopen schade vrij gering zijn, bij de weergave van akoestische muziekinstrumenten in hun natuurlijke habitat is verregaande datareductie evenwel desastreus.
Bij vergelijking tussen origineel en mp3 of iPod versie is het – in begrijpelijker visuele termen vertaald – alsof een vertekenende bobbelige matglazen schijf, een gordijn wordt geplaatst tussen musici en luisteraar. Terzijde: grappig is natuurlijk wel dat uitgerekend het verschil bij de recente ‘live’ Concertgebouworkest opnamen wat geringer is. Die zijn namelijk kwalitatief duidelijk minder goed dan wat Decca en Teldec in Amsterdam de afgelopen decennia tot stand brachten.
Natuurlijk, ieder zijn meug. Het staat iedereen geheel vrij om ook op het gebied van muziekweergave de kwaliteit te kiezen die men passend en voldoende vindt. Jammer, zorgwekkend alleen dat langzamerhand bij gebrek aan een behoorlijk referentiekader het werkelijke kwaliteitsbesef erodeert tot in het somberste toekomstscenario nog een soort homeopathische muziek overblijft waarin nauwelijks nog wezenlijke bestanddelen van het origineel zijn terug te vinden.