DE MENS ACHTER DE MUSICUS
Jaren geleden maakte Paul Christiaan van Westering een aantal interviews met musici onder de wat banale titel De mens achter de musicus. Nog banaler en gemakzuchtiger is het die titel nogmaals te gebruiken bij een inleiding voor een boek over een categorie uitvoerende musici. Maar in alle banaliteit is het wel een titel die de lading goeddeels dekt.
Hoe en wat ze spelen – al drie grote violisten, altisten en cellisten, de oude heren en de jongedames die vroeger en tegenwoordig prominent de concertpodia bevolken – is duidelijk. Men kan het zowel ‘live’ ervaren als via opnamen beleven. De beoordeling en vergelijking daarvan is op zichzelf al een kostelijk en onuitputtelijk debatteerthema voor muziekvrienden.
Iedere strijker die Bach of Schubert, Rihm of Penderecki speelt – goed of slecht, eigenzinnig of terughoudend, risico nemend of op routine drijvend – geeft zo of hij wil of niet een antwoord op de uitdaging die in de belangrijke composities van de desbetreffende literatuur besloten ligt. Gelukkig is geen enkele compositie een besloten domein. Tijdens elk concert, met iedere volgende opname wordt een antwoord gegeven hoe we met dat ‘enorme bestand’ omgaan en of dat bestand nog levensvatbaar is. Dat antwoord wordt niet alleen door de uitvoerenden, maar ook door het publiek gegeven.
Behalve die hoorbare bestandopname van het gebodene zijn daar natuurlijk de brengers van alle muzikale boodschappen. Voor velen gelden zij als een soort verheven onaanraakbaren; ze staan (of zitten) tenslotte altijd op enige afstand op een podium, komen en gaan zonder een woord met het publiek te wisselen, tenzij een toegift wordt aangekondigd. Behalve wat de in cd boekjes en programma’s vermelde biografische gegevens betreft, weet men doorgaans maar weinig over de kunstenaars in kwestie.
Wie – soms alleen maar tijdens korte gesprekken tussen de schuifdeuren, maar gelukkig soms ook met een goed voorbereid, uitgebreid interview – een gering nader licht kan werpen op zo’n uitvoerend kunstenaar, kan tenminste trachten iets aan het licht te brengen van de ware achtergronden, het karakter, de beweegredenen en de sym- en antipathieën van een uitvoerend musicus. In het ene geval lukt dat beter dan in het andere.
Mendelssohn heeft ooit opgemerkt dat muziek bepaald niet onduidelijker hoeft te zijn dan het nauwkeuriger woord. Vaak ‘spreekt’ muziek veel gedifferentieerder over zielenroerselen dan zulks in woorden is uit te drukken. Er bestaan nuancen waarvoor geen adjectief voorhanden is.
Wie over muziek en musici kan trachten om met woorden toch het onmogelijke te presteren. Of hij kan hopen dat weliswaar het onzegbare niet in één zin kan worden gevangen, maar dat een reeks zinnen dat onzegbare dichter benadert. Iedere journalist kiest voor die tweede oplossing. Ook als het om de weergave van gesprekken gaat.
Wie een boek over chirurgen schrijft, zal noodgedwongen vaststellen dat zowel A als B een vaste hand heeft; wie over heiligen bericht, moet vaststellen of het vrome en waarheidslievende lieden waren. Het zou voor de verslaggever veel lonender en amusanter zijn wanneer ze dat niet waren. Maar in de regel zijn ze het dus wel.
Daarom mag niemand teleurgesteld zijn wanneer hierna blijkt dat de meeste musici zoveel met elkaar gemeen hebben. Des te aardiger is het de verschillen en de strikt persoonsgebonden zaken vast te stellen.