Fonografie Muziek

MAHLERS SYMFONIEËN OP CD

MAHLERS SYMFONIEËN EN ORKESTLIEDEREN OP CD

(met chauvinistische en actuele trekken)

 

Elektronische verlossing

De Mahler-Renaissance die in de jaren 1960 langzaam op gang kwam en die geleidelijk uitgroeide tot een onstuitbare vloedgolf die nog steeds niet wegebt, behoort tot de merkwaardigste fenomenen uit de muziekgeschiedenis in het algemeen en de muzieksociologie in het bijzonder.

Nadat decennia lang de inzet voor Mahlers werk van dirigenten als Willem Mengelberg, Bruno Walter, Hermann Scherchen en Dimitri Mitropoulos zonder veel weerklank bleef – en zijn muziek een kleine tien jaar in grote delen van Europa als entartet gold en dus niet werd uitgevoerd – kwam een ware Mahler boom op gang. Een soort wedloop om als eerste tenminste alle negen symfonieën vast te leggen, eventueel aangevuld met het torso van de 10e.

Opvallend genoeg stonden de orkestliederen – het Klagende Lied, de Lieder eines fahrenden Gesellen, de Kindertotenlieder, de Rückert liederen, Des Knaben Wunderhorn en vooral het Lied von der Erde al meteen na de 2e Wereldoorlog in de belangstelling.

Verklaringen voor dit fenomeen waren er best. Leonard Bernstein verklaarde in een met redenen omkleed opstel dat nu (1967) “Mahlers tijd is gekomen” en Kurt Blaukopf stelde vast dat Mahler had moeten wachten op “elektronische verlossing” door de muziekindustrie, die daartoe in staat was dankzij steeds verder geperfectioneerde opname- en weergavetechnieken welke voortdurend beter in staat bleken deze grootschalige muziek in honderdduizenden huiskamers te brengen van mensen die normaal gesproken anders waarschijnlijk nooit een noot van de componist zouden hebben gehoord.

 

Eerst de symfonieën

Dat die muziek zovelen aansprak is niet verwonderlijk: Mahler was een voortreffelijk orkestrator, hij haalde daarvoor in zijn vaak weelderig zware orkestbezettingen alle middelen uit de kast; niet alleen hoorngroepen van 8 blazers, Fernorchester achter het toneel, koebellen, een zware moker, een fraaie (post)hoornsolo, felle trompet- en trombonesoli, maar ook subtielere zaken als een verstemde viool (scordatura), een wat iele contrabassolo en een nog ielere mandoline.

Prachtig demo materiaal om de kwaliteiten van muziekinstallaties te testen. Ooit was de inzet van Mahlers 2e door Solti Decca 410.202-2) net zo populair om de basweergave van luidsprekers aan de tand te voelen als het begin van Strauss’ Also sprach Zarathustra door Mehta (Decca 452.910-2) of de subtielere contrabassolo uit Stravinsky’s Pulcinella door Marriner (Decca 443.577-2). Inmiddels oude, deels ver overtroffen koek, maar anno 1965 zeer gewild.

Spijtig is dat Bruno Walter en Willem Mengelberg nooit aan een fonografische Mahlercyclus zijn toegekomen. Hoewel van Walter successievelijk wel de nodige Weense opnamen van voor de Tweede Wereldoorlog en uit zijn New Yorkse tijd daarna zijn opgedoken.

In die opnamerace met de 9 symfonieën plus het Adagio uit de 10e bereikte Leonard Bernstein in 1966 in New York (Sony 89499, 12 cd’s) als eerste de finish, kort daarop gevolgd door Rafael Kubelik rond 1967 (DG 429.042-2 of 463.738-2, 10cd’s) en nog weer wat later door de jonge Bernard Haitink (Philips 442.050-2, 10 cd’s), de in het Europese muziekleven vrij onbekende Maurice Abravanel (Vanguard, niet meer leverbaar), Georg Solti (Decca 430.804-2, 10cd’s) en Vaclav Neumann (Supraphon 01860-2, niet meer voorhanden).

Nog weer later volgden Bernstein ditmaal niet alleen werkend met zijn New Yorkse orkest, maar bij toerbeurt ook met het Concertgebouworkest en de Wiener Philharmoniker (DG 435.162-2, 459.080-2), Inbal (Denon CO 75216/30, 15 cd’s, thans goedkoop bij Kruidvat), Maazel (Sony 48198, 14cd’s), Abbado (DG 447.023-2, 12 cd’s), Ozawa (Philips 438.874-2, 470.871-2, 14 cd’s), Tennstedt (EMI 572.941-2, 11 cd’s), Segerstam (Chandos CHAN 9572, 12 cd’s) en Tabakof (Capriccio 49.043, 15 cd’s). Ruim halverwege hun series zijn Riccardo Chailly (Decca) en Hartmut Haenchen (Capriccio en deels via Pentatone of in eigen beheer van het Nederlands filharmonisch orkest). Zij allen hebben voor zo’n cyclus 10-15 cd’s nodig, die echter vaak ook afzonderlijk leverbaar zijn.

Solti (Decca 430.804-2, 10cd’s) en De Waart met het Radio filharmonisch orkest (BMG 74321-27601-2, 14 cd’s) beperkten zich tot het bekende negental. Naast de complete reeks Amsterdamse opnamen van Haitink en de – helaas – voortijdig afgebroken Berlijnse serie zijn de door de NOS gemaakte opnamen van de aan Mahler gewijde Kerstmatinees op 9 cd’s gebundeld (Philips 464.321-2) waarover aanstonds nader.

 

Hoorn des overvloeds

Een ruwe schatting leert dat intussen van Mahlers symfonieën zo’n vijfhonderd opnamen bestaan. Iemand die zich voor het eerst aan deze materie waagt, wordt meteen al geconfronteerd met een embarras de choix en dreigt door de bomen het bos uit het zicht te verliezen. Meer ervarenen kunnen zich baseren op geleidelijk ontwikkelde sym- en antipathieën, maar dan nog blijft het moeilijk.

 

Van de complete versies bevredigen die van Abbado,  Kubelik en Haitink (Concertgebouworkest) het beste (ongeveer in deze voorkeursvolgorde), maar omdat het om goeddeels oudere opnamen gaat, is het niet onverstandig de nieuwere in statu nascendi cyclussen van Chailly, Boulez en Rattle af te wachten.

Natuurlijk zijn er in de loop der jaren ook heel wat niet direct tot een cyclus behorende losse opnamen van Mahlersymfonieën verschenen en vaak is het veel interessanter om deze heel kritisch en selectief te verzamelen dan ze per kilo van één interpreet te kiezen. Om slechts per symfonie een paar echt positieve uitschieters te noemen:

 Blumine. Mehta (EMI 579.816-2, 1975),  Talmi (Ottavo OTRC 98402, 1986) No. 1: Chailly (Decca 448.813-2, 1995), Solti (Decca 458.622-2, 1964), Kubelik (DG 449.735-2, 1965), Bernstein (DG 431.036-2, 427.303-2, 1987).No. 2: Rattle (EMI 747.962-2, 1986), Klemperer (EMI 567.235-2, 1962), Haitink (Philips 438.935-2, 1968), Abbado (DG 439.953-2, 1992).No. 3: Boulez (DG 474.298-2, 2001),  Abbado (DG 471.502-2, 1999),  Haitink (Philips 468.194-2, 1966), Abbado (DG 410.715-2, 447.023-2, 1980), Horenstein (Unicorn 2006/7, 1970), Rattle (EMI 556.657-2, 1997).No. 4: Maazel (Sony 39072, 1983), Welser-Möst (EMI 573.437-2, 1992), Rattle (EMI 556.563-2, 1997), Szell (Sony 46535, 1959). No. 5: Abbado (DG 437.789-2, 1993), Chailly (Decca 458.860-2, 1997), Barbirolli (EMI 566.910-2, 1969), Haitink (Philips 430.443-2, 1970), Bernstein (DG 431.037-2, 1987).No. 6: Boulez (DG 445.835-2, 1994), Karajan (DG 457.716-2, 1975), Haitink (Philips 426.257-2, 1988), Chailly (Decca 444.871-2, 1989).No. 7: Abbado (DG 471.623-2, 2001), Abbado (DG 445.513-2, 1984),  Bernstein (Sony 60564, 1965), Rattle (EMI 754.344-2, 1991).No. 8: Solti (Decca 460.972-2, 1971), Tennstedt (EMI 573.068-2, 1986), Abbado (DG 445.843-2, 1994).No. 9: Abbado (DG 471.624-2, 1999), Karajan (DG 439.024-2, 1982 of 453.040-2, 1980), Rattle (EMI 556.580-2, 1993), Bernstein (DG 435.378-2, 1985).No. 10: Rattle (EMI 556.972-2, 1999), Chailly (Decca 466.955-2, 1986).Kindertotenlieder: Fassbänder/Chailly (Decca 425.790-2, 1989), Baker/Barbirolli (EMI 566.981-2, 1967), Ferrier/Klemperer (Decca 525.995-2, 1951.Das klagende Lied: Dunn, Baur, Fassbänder, Hollweg, Schmidt/Chailly (Decca 425.719-2, 1989), Harper, Procter, Hollweg/Haitink (Philips 420.113-2, 1973).Lied von der Erde: Ludwig, Wunderlich/Klemperer (EMI 566.892-2, 1964/6), Urmana, Schade/Boulez (DG 469.526-2, 1999), Ferrier, Patzak/Walter (Decca 466.576-2, 1952), Baker, King/Haitink (Philips 432.279-2, 1975), Fassbänder, Araiza/Giulini (DG 413.459-2, 1984).Liederen uit Des Knaben Wunderhorn: Bonney, Fulgoni, Winbergh, Goerme/Chailly (Decca 467.348-2, 2002), Schwarzkopf, Fischer-Dieskau/Szell (EMI 747.277-2, 1968), Van Nes, Bröcheler/Benzi (Ottavo OTRC 79238, 1992), Norman, Quirk/Haitink (Philips 420.239-2, 1976), Popp, Schmidt/Bernstein (DG 427.382-2, 1987).Lieder eines fahrenden Gesellen: Fassbänder/Chailly (Decca 425.790-2, 1989), Prey/Haitink (Philips 454.014-2, 1970).

5 Rückert liederen: Van Nes/Talmi (Ottavo OTRC 98402, 1986), Baker/Barbirolli (EMI 566.981-2, 1969).

 

Op zoek naar “de beste”

“Leuk, zo’n dorre opsomming zonder vermelding van de orkesten en de eventuele zangsolisten en koren met alleen de persoonlijke voorkeuren onderstreept”, zult u nu waarschijnlijk zeggen, “maar wat schiet ik daarmee op?” Laat ik daarom proberen de belangrijkste interpreten wat hun opvatting betreft kort te karakteriseren. Dat komt onvermijdelijk deels neer op een grove simplificatie – de werken zijn zo verscheiden een gelaagd om ze onder één noemer te kunnen bundelen – maar kan niettemin indicatief zijn. De verleiding is zelfs groot om hiervoor termen uit de wijnbeoordeling te hanteren. Here goes in alfabetische volgorde:

Abbado: soepel en geurig. Frisse, behalve in zijn meest recente versies niet steeds indringende, maar wel heldere betogen. Gespannen aanpak, goed afgewogen, evenwichtig.

Bernstein: fruitig en grand. Heel persoonlijk, soms (over)emotioneel, grillig, soms op het groteske af, soms overdreven tempi en gevoelens, wel pakkend.

Boulez: beendroog en pittig. Met zijn helder analytische betogen ontleedt Boulez Mahler voortreffelijk, de gevoelsmatige inhoud komt daarbij soms ietsje tekort, behalve in zijn verbluffende weergave van de 3e.

Haitink: halfdroog, geurig. Een typisch Nederlandse, naar het nuchtere neigende, wat bedachtzame, maar ook monter frisse aanpak zonder overdrijving en met veel verfijning.

Inbal: robuust en schraal. Niet geheel opgewassen tegen de flankerende reuzen.

Karajan: rond en pittig. Wat zelfbewust en met de bekende nadruk op homogeniteit en klankschoonheid, met nadruk op de afwerking. Maar gelukkig ook met karakter, visie en spanning. Best groots dus.

Kubelik: simpel, gevoelig. Legitimeert laatromantische aanpak in vlotte tempi, niet zwaarwichtig en problematisch, poëtisch met aandacht voor Boheemse achtergrond, in de traditie van Walter (met iets van een weekmaker).

Maazel: soepel en droog. Een wat te nuchter droge maar wel prachtig door de Weners gespeeld geheel – hun eerste Mahlercyclus ooit, pas uit medio jaren 1980! – zonder veel dieptewerking.

Neumann: gewichtig en taai. Best sympathiek, maar zonder voldoende profiel.

Ozawa: dun en licht. Een heel verfijnde, maar tenslotte niet geheel bevredigende Mahler light.

Rattle: indringend en gewichtig. Een ideale combinatie van spontaniteit en uitgekiendheid. De aanpak getuigt van visie, bezit subtiele details en een natuurlijk aandoende intensiteit.

Segerstam: dun, toeschietelijk. Te ontspannen, te eenzijdig pastoraal, zonder body en pit.

Solti: bruut, stevig. Vrij extrovert, heel energiek, virtuoos en gepassioneerd, ook wat hard, neurotisch en bijna theatraal.

Tabakof: Een onbekende grootheid in dit gezelschap.

Tennstedt: geurig en rond. Een mild-intense visie met vrij veel emotie. Een soort getemperde Bernstein.

De Waart: geëngageerd, wat afstandelijk, niet steeds op het hoogste niveau.

Persoonlijke smaak en voorkeur moet hier tenslotte de doorslag geven. Voor het overige zij verwezen naar de aan heel wat van deze werken gewijde vollediger Vergelijkende discografieën elders op deze site.

 

Bruno Walter als vertrekpunt

Wie als verzamelaar van muziekconserven geen klankfreak is, maar ook over enig historisch besef beschikt, moet zeker ook kennis nemen van de eerder apollinische dan dionysische Mahlervertolkingen van Bruno Walter, te beginnen met zijn Weense opnamen van de 9e uit 1938 (EMI 763.029-2 en Dutton CDBP 9708) en de 2e uit 1948 met Maria Cebotari, Rose Anday en het Weens Staatsoperakoor (Nuova Era 23145), het Lied von der Erde met Thorborg en Kullmann (Dutton CDBP 9722) uit 1936 en met Ferrier en Patzak (Decca 466.576-2 en Naxos 8.110850) uit 1952. Er verschijnen trouwens ook van andere dirigenten steeds meer van dergelijke historische opnamen. Bijvoorbeeld een bijzonder Lied von der Erde van het Concertgebouworkest onder Carl Schuricht met Kerstin Thorborg en Carl Martin Ohman (Q-Disc 97017, 13 cd’s en Minerva MN-A30). Bijzonder omdat een anoniem iemand uit het publiek na 19’43” in Der Abschied roept: “Deutschland über alles, Herr Schuricht!”.

In de periode 1947-1953 maakte Walter vier opnamen van de 4e symfonie. Twee daarvan in New York, eerst met Desi Halban (Sony 64450) in 1946, daarna in 1953 met Irmgard Seefried (Sony 63328 en Music & Arts CD 656) en tussendoor in 1952 in Amsterdam met Elisabeth Schwarzkopf en het Concertgebouworkest (Globe GLO 6900). Een door hem in 1947 in Amsterdam gedirigeerde 1e symfonie bevindt zich in het genoemde Q-Disc album.

Daarnaast voert de Sony catalogus nog een stal andere opnamen uit de jaren vijftig, de 1e en 2e (64447), 5e (64451) en 9e (64452). Er is ook nog een 6e uit 1947 in een aan Walter gewijde herinneringsalbum van 10 cd’s (Sony 66246).

 

Mahler en Nederland

Het voorgaande bij wijze van zachte overgang, tevens toespitsing op de Nederlandse situatie. Waarbij het nog steeds louter om de symfonieën en nog niet om de orkestliederen gaat. Degene die zich van meet af aan in het begin van de 20e eeuw het nadrukkelijkst voor Mahler heeft ingezet, was natuurlijk Willem Mengelberg. Jammer genoeg zijn van hem uitgerekend op dit gebied weinig fonografische documenten bewaard gebleven. Wat er wel is: het Adagio uit de 5e symfonie, in 1926 opgenomen (EMI 769.956-2) en de 9 november 1939 ontstane opname uit het AVRO archief van de 4e met Jo Vincent (Philips 416.211-2 en Grammofono 2000 AB 78844). Mengelberg maakte met Herman Schey ook een opname van de Lieder eines fahrenden Gesellen in 1939 (Philips 6818754, lp); later, in 1948, herhaalde Klemperer dat met dezelfde zanger (Archiphon ARC 109, ARCD 0116). Met Klemperer is er ook een Amsterdamse versie van de door Kathleen Ferrier gezongen Kindertotenlieder uit 1951 (Decca 425.995-2) en van de 2e symfonie met Jo Vincent en Kathleen Ferrier (Decca 425.970-2).

Mengelbergs opvolger, Eduard van Beinum volgde in 1952 met opnieuw die 4e (Decca 421.140-2), waarin Margaret Ritchie de soliste was. Met Nan Merriman en Ernst Häfliger legde hij in 1956 het Lied von der Erde en de Lieder eines fahrenden Gesellen vast (Philips 462.068-2). Curieus genoeg nam Eugen Jochum het Lied in 1963 nogmaals met dezelfde solisten op (DG 439.471-2). En Otto Klemperer kwam in 1951 met de 2e symfonie, waaraan Jo Vincent en Kathleen Ferrier meewerkten (Decca 425.970-2).

Begin jaren vijftig was er bovendien tijdens een paar opeenvolgende Holland Festivals ook een ander initiatief: Eduard Flipse voerde met het Rotterdams filharmonisch orkest en een schare solisten de 8e en de 6e (?) uit. Destijds werd dat moois door Philips op lp’s bestendigd. Bekend uit Rotterdam is ook de uitvoering van de 2e tijdens het Bevrijdingsconcert op 14 mei 1990. Bernard Haitink dirigeerde, Charlotte Margiono en Jard van Nes waren de solisten (R.Ph.O STB 910011). Ook andere orkesten hebben in eigen beheer wel Mahlersymfonieën uitgegeven. Het Brabants orkest bijvoorbeeld de 3e alweer met Jard van Nes en Arpád Joo als dirigent (Philips PSPN 920008-2). Ooit, tweede helft jaren vijftig was er trouwens vroeger ook een 4e van het Residentie orkest onder Willem van Otterloo op het Philips- of Fontanalabel, maar verder was Mahler in ons land toch vooral een Amsterdamse aangelegenheid. Dat blijkt tot heden met de door Radio Netherlands Music in oktober 2002 als sacd gemaakte ‘live’ opname van de 4e door Haitink met sopraan Barbara Frittoli en de in mei 2003 te realiseren 3e symfonie voor Decca met Nathalie Stutzmann, het Nationaal kinderkoor en het Praags filharmonisch koor onder Chailly.

Enigszins buiten dit kader valt de opname die Georg Solti in 1961 van weer die 4e symfonie maakte met Sylvia Stahlman en het Concertgebouworkest (Decca 417.745-2, 458.383-2). De opnamen die Solti later, begin jaren ’90 nog voor Decca in Amsterdam maakte – weer eens een 4e en het Lied von der Erde waren dermate over the top dat ze terecht zijn geschrapt.

 

Bijna 3x Haitink

Maar terug naar de jaren zestig vorige eeuw. Toen begon de nog maar pas benoemde Bernard Haitink met zijn Mahlerserie, keurig met de 1e en 1962. De voltooiing daarvan vergde een aantal jaren, maar het resultaat mocht er wezen en het wordt ook internationaal nog steeds hoog aangeslagen.

Daarna ontfermde primair zich eerst een ander medium over Haitinks inmiddels gerijpte visie op Mahler. Die kon zich in beeld en geluid gedurende de periode 1977-1987 in de vorm van Kerstmatinees op TV uiten. Het gaat om de symfonieën no. 1 t.m 5, 7 en 9, de Lieder eines fahrenden Gesellen en liederen uit Des Knaben Wunderhorn. Gelukkig is het door de NOS verzorgde geluidsdeel van behoorlijke kwaliteit en we mogen dankbaar zijn dat Philips het in een doosje met 9 cd’s uitgaf (Philips 464.321-2). Jammer genoeg zijn de symfonieën hier niet compleet (no. 6 en 8 en het Adagio en Purgatorio uit de 10e ontbreken – Haitink stond altijd afwijzend tegenover voltooiingen van dit werk) mankeren. Daarvoor in de plaats wel orkestliederen. Erger verging het Haitink met zijn nog niet eens halverwege gekomen prachtige Berlijnse reeks die eind jaren tachtig zo veelbelovend begon maar waaraan de nrs. 8-10 ontbreken. Maar er is alle reden om dankbaar te zijn voor wat er wèl uit Berlijn kwam: de 1e (Philips 420.936-2), 2e (438.935-2), 3e (432.162-2), 4e (434.123-2), 5e (422.355-2), 6e (426.257-2) en 7e (434.997-2).

Eind jaren tachtig ontfermde zich wel een andere Nederlandse dirigent, Edo de Waart, met het Radio filharmonisch orkest tijdens een aantal VARA matinees in het Concertgebouw over het negental van Mahler. Het klinkend resultaat, waaraan helaas nooit veel publicitaire aandacht is besteed, mag er best wezen (RCA 74321-27601-2, 14 cd’s).

 

Het Mahlerproject van Hartmut Haenchen

Waarmee we na al dat betrekkelijk droogzwemmend inventariseren eindelijk bij de actualiteit zijn aangeland: het Mahlerproject waaraan Hartmut Haenchen en zijn Nederlands Philharmonisch orkest momenteel werken. Reeds in het seizoen 1988/1989 dirigeerde Haenchen no. 4 (Capriccio) en de nrs. 6 en 7 (Capriccio 10.643, 3 cd's).  Het volgende project – de volledige cyclus - werd 12 september 1999 in chronologische volgorde begonnen met de symfonieën no. 1 en 2 plus het Klagende Lied; deze drie werken zijn destijds meteen ‘live’ vastgelegd. Het project werd in seizoen 2000/2001 vervolgd met de nrs. 3 tot en met 6 en tot slot een seizoen later met de resterende nummers 7-9. Pentatone heeft het geheel op sacd uitgebracht de 5e bijvoorbeeld op Pentatone PTC 5186-004, 2002.In eigen beheer werden door Studio 7 van producer/opnameleider Tuender op basis van zaaluitvoeringen in het Concertgebouw de in 1995 ontstane 5e (NedPhO 1014), de 9e en de uit 1998 daterende 3e uitgegeven (NedPhO 1016-17-18) uitgegeven. Zoals het er nu uitziet, wordt de 4e niet opnieuw opgenomen. Het schema liep door tot september 2002 wanneer als een soort apotheose de 8e, de Sinfonie der Tausend, tot uitvoering moet komen. Daarna volgde nog het Lied von der Erde. De bewuste concerten vonden in het Amsterdamse Concertgebouw plaats met gedeeltelijke overlappingen in Utrechts Vredenburg.Gelijktijdig verscheen bij de Stichting Nederlands Philharmonisch Orkest in Amsterdam een reeks van 13 + 1 boekjes onder de gemeenschappelijke titel Mahler. Wenen – Amsterdam bij wijze van toelichting op deze serie. Dirigent Haenchen zelf schreef daarvoor een met bijzondere foto’s en facsimile's geïllustreerde reeks fictieve brieven van Mahler aan een vriend. 

Quasi herdenking

Mahler en Nederland in het algemeen, Mahler en Amsterdam in het bijzonder: het is een lang verhaal. Dat feitelijk begint met de komst van de componist in 1903 om eind oktober eerst tweemaal zijn 3e symfonie en een paar dagen later zijn 1e symfonie te dirigeren. In 1904, 1906 en 1909 stelde hij achtereenvolgens zelf ook zijn 4e, 2e, 5e en 7e symfonie voor evenals het Klagende Lied en de Kindertotenlieder. Voor het overige had hij een warm pleitbezorger voor zijn werk in de gedaante van Willem Mengelberg, die in 1920 een groot Mahlerfeest gestalte gaf. De meeste muziekliefhebbers zullen zich nog wel het volgende grote Mahlerfeest uit 1995 herinneren. Maar nu, voorjaar 2003, werd quasi met een aantal uitvoeringen en de opname van de 3e symfonie door Chailly een mini Mahlerherdenking  met een feestrede van de in Mahler gespecialiseerde Engelse musicoloog Donald Mitchell – die van zijn eerste bezoek aan Nederland – gevierd.Natuurlijk is aan dat alles ook in boekvorm aandacht besteed. In 1929 door Herman Rutters, in 1920 door Constant van Wessem en in 1927 door Wouter Hutschenruiter met korte titels als Gustav Mahler en nog korter Mahler. In 1995 verscheen passend in het feestbeeld bij uitgeverij Thoth Mahler in Amsterdam van Mengelberg tot Chailly en sinds kort is daar dankzij Bluestone Publishers bij gekomen Eveline Nikkels’ Gustav Mahler. Een leven in tien symfonieën.