LEGGE, WALTER: EEN PIONIER IN DE MUZIEKINDUSTRIE
Op 6 juni 1979 was in de Londense St. James Church (Piccadilly) een illuster gezelschap representanten uit het internationale muziekleven bijeen. De aanleiding werd gevormd door een plechtige dienst voor Walter Legge die 22 maart van dat jaar in Saint-Jean op Cap Ferrat in Zuid Frankrijk was gestorven en die 1 juni drieënzeventig zou zijn geworden.
In de geschiedenis van een medium, dat cultuur, techniek en commercie in zich verenigt, speelde Legge de rol van pionier. Al lang voor zijn dood was hij een legende geworden. Niet in het minst dankzij de vele, niet altijd flatteuze anekdotes die de ronde over hem deden. Legge was namelijk een man, die het publieke bewustzijn van het belang van het medium grammofoonplaat als cultuurdrager in hoge mate heeft gevormd. In een tijd waarin dit besef algemeen is ingeburgerd of zelfs met dédain wordt afgedaan, is dat niet zo vanzelfsprekend als in de tijd waarin hij zijn stempel op diverse ontwikkelingen ging drukken.
De 1 juni 1906 geboren Legge was van huis uit geen musicus, hij bespeelde geen instrument en zong niet, maar hij was wel door en door muzikaal. Ooit moet hij hebben getracht een orkestrepetitie te leiden; het resultaat moet desastreus zijn geweest. Maar als muzikale coach was hij bijzonder. Hij was in staat om het potentieel en de artistieke opvattingen van musici juist in te schatten, hij besefte de specifieke artistieke eigenschappen van elke muzikale persoonlijkheid en hij had een grondige partituurkennis. Het bekendste voorbeeld hiervan is natuurlijk Elisabeth Schwarzkopf. Een goede, tamelijk prominente sopraan in de Duits/Oostenrijkse muziekwereld toen hij haar ontmoette. Hij transformeerde haar tot een groot zangeres en trouwde vervolgens met haar. Ook anderen ontdekte en stimuleerde hij: de helaas allen jong gestorven Ginette Neveu, Dennis Brain en Dinu Lipatti, maar ook Karajan, Gobbi, Christoff, Gedda en vele anderen.
In 1927 trad hij in dienst bij EMI, waar hij begon als tekstschrijver. Omvang en invloed van het concern groeiden gestaag; Legge, wiens invloed meegroeide, animeerde het om het repertoire uit te breiden met activiteiten die niet meteen een winststijging zouden teweeg brengen. Een van zijn belangrijkste activiteiten uit die periode, waarin net het elektrische opnameproces een succes was geworden, gold een verbreding van de horizon op het gebied van marketing- en repertoire beleid. Dat was nieuw voor een branche die zelden over de kim in de toekomst keek (en dat ook op grote schaal helaas nu nog niet doet). Niet alleen afzonderlijke platen maar ook series vond hij de moeite waard. Zo kreeg hij in 1931 groen licht voor zijn eerste grote project: een uitgave van alle liederen van Hugo Wolf. Geïnspireerd werd hij voor deze onderneming door het enthousiasme van Ernest Newman, die al in 1907 een monografie aan Wolf had gewijd. Hij schreef ook de toelichtingen. Voor de distributie voorzag hij in een voor die tijd nieuw initiatief. Het zou bij de Hugo Wolf Society gaan om een gelimiteerde oplage voor abonnenten. Nadat de eerste bundel (met Elena Gerhardt) was gepubliceerd, vestigde Legge in 1932 in Londen een Lieder Club om het aantal inschrijvingen op te voeren. Niet alleen voor Engeland was de oprichting van deze Wolf Society haast een revolutionaire daad. Afgerond werd het project met een boek over Wolf, dat Legge samen met Frank Walker schreef. Legge interviewde veel mensen die Wolf nog hadden gekend. Hij sprak tenslotte vloeiend Duits.
Hij beperkte zich bij het liedproject niet tot het Duitstalige repertoire, maar integreerde ook Noordse componisten als Kilpinen (geen groot succes) en Sibelius en uiteraard op de Engelse Delius, waarschijnlijk onder invloed van Beechams enthousiasme voor deze componist. Commercieel riskante projecten waren het voor die tijd, maar Legge kon zijn wil doorzetten en werd gehandhaafd.
Andere grootse daden uit de jaren dertig bestonden uit een reeks madrigalen van Monteverdi door Nadia Boulanger (bij wie o.a. Dinu Lipatti toen studeerde), Bachs Wohltemperiertes Klavier en Händels klavecimbelsuites met Wanda Landowska, Bachs suites voor cellosolo met Casals, al Beethovens pianosonates met Artur Schnabel, orkestwerken van Sibelius met Kajanus, Beecham en Koussevitzky en tenslotte de Da Ponte opera’s van Mozart - uit de Mozart Opera Society - met Fritz Busch in Glyndebourne en de Zauberflöte in Berlijn met Beecham. Verder verschenen madrigalen van Monteverdi, strijkkwartetten van Haydn en de vioolsonates van Beethoven.
Al deze producties vormen mijlpalen in de ontwikkeling van het medium. Ze leggen bovendien getuigenis af van het feit dat een lange termijn planning loont. En ze zijn niet allen als tijdsdocument van belang voor de geschiedschrijvers van de grammofoonplaat, maar ook documenten van de veranderende smaak en opvattingen. Legge was een van die zeldzame producers uit de vroege- en middenperiode van de grammofoonplaat die met zijn werk heel belangrijk materiaal voor nader onderzoek ter beschikking heeft gesteld.
Uit de relatie met Beecham groeide een vriendschap, die Legge helemaal naar het kamp van de muziek producerenden haalde. Hij had weliswaar sinds 1932 als muziekcriticus voor de Manchester Guardian gewerkt, maar toen Beecham hem in 1938 een baan als adviseur bij Covent Garden aanbod, wisselde hij meteen en definitief de fronten. Als criticus was Legge persoonlijk en emotioneel waarschijnlijk meer bevooroordeeld dan hij had moeten zijn, maar zijn repertoirekennis was enorm en hij schreef in levendige stijl.
Tijdens de tweede wereldoorlog werkte hij voor de ENSA organisatie, die het leger en de fabrieksarbeiders in de oorlogsindustrie van waardevol muzikaal vertier voorzag met eersterangs musici, zoals de ook na zijn verlammende ziekte in 1956 nog erg populaire Solomon, kon hij hooguit nieuwe plannen bedenken.
In 1945 werd Legge door EMI naar het continent gestuurd om nieuw talent te recruteren. Dat was het begin van de internationale loopbaan van Karajan en Schwarzkopf, van Welitsch en Seefried en hoe in de volgende jaren EMI’s sublabel Columbia floreerde met door hem geïnstigeerde en geproduceerde opnamen. Die tocht over het Kanaal deed veel om de H.M.V. slogan “Greatest Artists, Finest Recording” inhoud te geven. De rivaliteit met Decca, de scheiding van H.M.V. en Columbia in de V.S., waar ze werden ondergebracht bij RCA en CBS en de opkomst van DG en Philips deden daaraan nauwelijks afbreuk.
Maar op Legge’s muzikale ontdekkingsreis ontbrak één element: een Engels symfonie orkest, waarmee hij opnamen kon maken om nieuwe kwaliteits normen te stellen en om het Londense publiek dat deelachtig te laten worden. Als resultaat daarvan stichtte hij in 1945 in Londen ook het Philharmonia orkest. In die tijd verkeerden de Londense orkesten nog in deplorabele toestand; het Hallé orkest van Barbirolli uit Manchester was er relatief het beste afgekomen. Het Philharmonia orkest werd letterlijk van kleins af aan opgebouwd: het begon als strijkkwartet, werd uitgebouwd tot strijkorkest (met veel musici uit het RAF symfonie orkest) en kreeg er tenslotte blazers en slagwerk bij. Het eerste concert onder Beecham werd in de Kingsway Hall gegeven; sindsdien bleef die fungeren als opname studio. Niet de als eerste dirigent gedoodverfde en dus teleurgestelde bevriende Beecham, maar de jonge, gedenazificeerde Karajan werd als leider benoemd. Twee gevestigde, eigenzinnige autocraten, dat had immers ook makkelijk fout kunnen gaan; Karajan was in dat stadium nog plooibaarder. Beecham, kapitaalkrachtig, formeerde toen zijn Royal Philharmonic Orchestra. Het Philharmonia orkest was het eerste zuivere productie orkest ter wereld en de opnamen met Karajan, Cantelli, Cluytens, Dobrowen, Fistoulari, De Sabata Furtwängler, Galliera, Giulini, Hindemith, Khatchatoerian, Kletzki, Kubelik, Malko, Markevitch, Rosbaud, Serafin, Süsskind en Walton en later natuurlijk vooral met Klemperer werden opnieuw mijlpalen, die met het succes van de langspeelplaat het medium de beslissende stap in de artistieke afzondering van het concertleven concretiseerde. Zelfs Toscanini leidde het Philharmonia orkest bij zijn enige bezoek aan Engeland na 1939.
Wat het Philharmonia orkest positief onderscheidde van andere beroemde orkesten waren de weelderige en toch heldere strijkersklank, het gevoelige, perfect gebalanceerde aandeel van de houtblazers en het welluidend briljante koper.
Hij, Legge, was het trouwens ook die liedbegeleider Gerald Moore naar voren schoof en de combinatie met Fischer-Dieskau hielp. Het Philharmonia orkest speelde gelukkig niet alleen in de studio’s maar ook in de Londense concertzalen, het ging op toernee in het buitenland en verpieterde dus niet tot ambtenarendom zoals menig omroeporkest. Bij alle avontuurlijkheid was Legge’s muzikale enthousiasme begrensd; hij programmeerde nogal behoudend en de extremen waren zo ongeveer Bach en Walton. Verder geen barokmuziek, geen nieuwe stromingen. Orffs Carmina burana en Der Mond met Sawallisch konden nog net. Maar hij maakte uitzonderingen voor de onbekende Liszt en Medtner (een enthousiasme van de maharadja van Mysore, die een poosje beschermheer was van het Philharmonia orkest). Verder was het Beethoven, Brahms, Schumann, Wagner en Richard Strauss wat de klok sloeg.
Het aantal voorbeeldige producties dat zo ontstond en dat nu nog in menig opzicht exemplarisch is, hoeft hier niet in extenso te worden opgesomd. De Beethoven- en Brahms symfonieën met Karajan bijvoorbeeld, Verdi’s Requiem onder De Sabata, Wagners Tristan onder Furtwängler met Kirsten Flagstad en als partes pro toto slechts een paar van Karajans opera-opnamen: Mozarts Così fan tutte, Verdi’s Falstaff, Humperdincks Hänsel und Gretel en Richard Strauss’ Rosenkavalier en Ariadne auf Naxos, Wagners Meistersinger uit Bayreuth en helaas alleen de 3e acte van Walküre. Maar ook Weense operettes van Johann Strauss en Franz Lehár.
Later waren daar onder andere Mozart opera’s onder Giulini, Mozarts Zauberflöte, Beethovens Fidelio en Wagners Fliegende Holländer, de Mozart-, Beethoven- en Brahms symfonieën met Klemperer…….
Bij de opsomming van deze opera opnamen valt de lezer waarschijnlijk naast Karajan een andere rode draad op: de deelname van Elisabeth Schwarzkopf aan deze opnamen. Ze was in 1953 met Legge getrouwd en pas door deze verbintenis werd ze in de staat van onvergelijkbaarheid verheven. Anders, maar enigszins vergelijkbaar ging het met Maria Callas, Christa Ludwig en Victoria de los Angeles, die hun platencarrière voor een groot deel aan Walter Legge te danken hebben. Dankzij Legge kregen zij bovendien vele andere mogelijkheden.
Tot Legge’s belangrijke daden behoorde ook het initiatief om een Weense operetteserie op te zetten met zangers van naam en Otto Ackermann als dirigent. Hiermee is slechts een fractie van al die namen gememoreerd waarmee Legge niet alleen samenwerkte, maar wie hij ook zijn vaak meedogenloze kwaliteits- en perfectie eisen oplegde. Hij eiste het uiterste van zijn medewerkers, koos deze met zorg en besteedde veel energie aan de repetities, aan de voorbereiding van een opname. Hij wist het beste uit de aan hem toevertrouwde musici te halen, te beginnen met Schwarzkopf.
Aan hobby’s ontbrak het Legge niet: biljard, tuinieren, gastronomie, maar zijn temperament maakte hem rusteloos. Hij was ook niet erg getapt in zijn omgeving, waar men een hekel had aan zijn perfectionisme. Engeland, tamelijk gul met onderscheidingen, verleende er geen aan hem.
Toen Legge zich na zo’n veertig jaar in 1964 losmaakte van EMI, ontbond hij ook het Philharmonia orkest en -koor, wat met de nodige strijd gepaard ging. Het orkest overleefde, werd onafhankelijk en kreeg zelfbestuur. Legge trok zich terug in Zwitserland en Frankrijk, waakte over de carrière van zijn vrouw. Maar zijn erfenis is nog net zo jong en bindend als in zijn begintijd. Hoe weldadig zou het zijn geweest als de muziekindustrie meer mensen van zijn kaliber had gehad!