Fonografie Muziek

KLANKVERSCHILLEN TUSSEN BLAZERS

KLANKVERSCHILLEN TUSSEN BLAZERS

De internationalisatie van het muziekbedrijf, de emigratie van orkestmusici en de invloed van de muziekvretende media heeft de afgelopen vijftig jaar gezorgd voor een drastische nivellering van individuele klankidealen, van de eigen ‘sound’ van orkesten. Bernard Haitink sprak van Unisex, het kan ook Esperantogeluid worden genoemd.

Toch is er gelukkig nog veel eigens overgebleven en wie in staat is buitenlandse orkesten tijdens een tournee hier te beluisteren kan dat zelf vaststellen. Ook onderlinge vergelijking van cd's brengt dat aan het licht.

Omdat de klank van een orkest in wezen door het klankideaal van de blazers wordt bepaald, is het zaak om bij een nadere analyse de aandacht vooral op hen te richten.

Wat zijn bijvoorbeeld markante verschillen bij de houtblazers? Grof gezegd kan het volgende worden vastgesteld: de hobo is een Franse uitvinding; op zijn heldernasale toon hebben de Franse blazers zich altijd georiënteerd.

De klarinet daarentegen is de klarinet uitgevonden; hij bepaalt met zijn donker romantische timbre het ideaal van Duitse blazers.

Natuurlijk bestaan er vele mogelijkheden en manieren om klankidealen te verwezenlijken. Om te beginnen zijn er verschillende modellen bij de klarinetten, fagotten, hoorns en trompetten. In Duitsland, Oostenrijk en Rusland wordt meestal de naar de instrumentbouwer en klarinettist Oskar Oehler (1858-1936) genaamde Duitse klarinet bespeeld, terwijl in bijna alle andere landen de naar de fluitbouwer Theobald Böhm (1794-1881) genaamde Böhmklarinet wordt gebruikt.

Bij de Franse Buffet-Crampon fagot (van de gelijknamige Parijse firma) is het net andersom. Dat instrument wordt haast alleen nog in Frankrijk en de Latijnse wereld gebruikt en gaandeweg vervangen door de Duitse Heckelfagot (naar Johann Adam Heckel, die van 1812-1877 leefde).

Trompettisten in de Duitstalige wereld geven de voorkeur aan ruimer gemensureerde instrumenten met draaiventielen, terwijl elders - en met name in Frankrijk - nauwer gemensureerde instrumenten met pompventielen in zwang zijn.

Toch zou het verkeerd zijn om alle klankverschillen alleen toe te schrijven aan de diverse instrumentmodellen. Met uitzondering van bij de fagot spelen nog heel andere kwesties een belangrijke rol. De keuze van het mondstuk, de sterkte en de snijwijze van de rietbladen bijvoorbeeld. Maar ook de instelling, het temperament, de scholing en - last but not least - het sociale klimaat en de traditie, waarin zo'n blazer werkt.

Dat is het makkelijkst te illustreren aan de hand van instrumenten, waarvan internationaal hetzelfde model wordt gebruikt. Over de hele wereld is de metalen Böhmfluit gangbaar. Maar wat een klankverschil schuilt in de toonvorming van bijvoorbeeld een Jean-Pierre Rampal en een Karlheinz Zöller. Rampal met slanke, helle toon, snel vibrato en Zöller met een veel vollere, rondere toon en expressief vibrato.

Dezelfde tegenstellingen kunnen bij de hobo worden waargenomen. Zowel de Fransman Pierre Pierlot als zijn beroemder Zwitserse leerling Heinz Holliger en de 1e hoboïst uit het Berlijns filharmonisch orkest, Lothar Koch bespelen eenzelfde model Franse hobo. En toch zijn er grote klankverschillen; het lijkt haast wel, of Koch een ander instrument bespeelt dan Pierlot en Holliger. De Weense hobo is weer apart, hij is korter en heeft minder kleppen, is moeilijker te bespelen, maar biedt wel bepaalde klankvoordelen.

"De Franse klarinetten hebben een vlakke, neuzige klank, terwijl de Duitse meer weg hebben van de menselijke stem." Dat schreef Berlioz in zijn boek instrumentatieleer, toen de polarisatie tussen Böhm aan de ene en Oehler aan de andere kant nog niet had plaatsgevonden. Inderdaad dragen de verschillende grepen en de daarmee samenhangende andere positie van de toonopeningen minder bij tot klankverschillen dan wel werd aangenomen. De Böhmklarinet klinkt mogelijk wat egaler en intoneert hij in het laag wat zuiverder dan de Oehler klarinet, maar het is nogmaals vooral de speelwijze, die de klankverschillen veroorzaakt.

Net als bij de hobo, die in Frankrijk met een licht en elders meest met een zwaarder rietblad wordt bespeeld, gebruiken Franse klarinettisten lichtere bladen dan elders. In tegenstelling tot bij de hobo, waar twee rietbladen door de lippen van de blazer in trilling worden gebracht (dubbelriet), wordt hij de klarinet een enkel rietblad op het mondstuk (de snavel) geschroefd of vastgebonden. De aard van dat mondstuk speelt naast de sterkte van het riet de belangrijkste rol bij de toonvorming. De Franse mondstukken zijn wat groter, de afstand tussen mondstuk en riet aan het eind ook. En terwijl als materiaal voor dat mondstuk rubber, maar soms ook kristal- of plexiglas in zwang zijn, treft men bij Duitse klarinettisten soms ook nog hout aan.

Fluit, hobo en fagot worden tegenwoordig overal met vibrato bespeeld; de klarinet is een uitzondering. Alleen in Frankrijk komt het voor. Bij blazers, die met extreem lichte rieten spelen en de neuzige toon toch al overdrijven, kan zo'n vibrato gauw een mekkerend karakter krijgen. Typisch in dit opzicht het spel van Jacques Lancelot. Eigenlijk gaan de Engelsen - toch al niet gering op blaasmuziekgebied - het beste met klarinetvibrato om.

Behalve een kwestie van smaak en stijl is het opnieuw een kwestie van materiaal. Zwaardere rieten en nauwe mondstukken zijn minder geschikt om vibrato op te wekken.

Even leek het erop, of de Böhmklarinet ook algemeen in Duitse orkesten zijn intrede zou doen, maar de afgelopen tijd hebben goede Oehler-klarinettisten als Karl Leister en Dieter Klöcker het tij doen keren. Zelfs zodanig, dat de Japanse instrumentenfabriek Yamaha een Duits model in zijn collectie opnam. In Wenen koestert men intussen nog de zogenaamde Albert instrumenten, die ook iets eigens hebben. Intussen is het wel onmogelijk om als jong Nederlands Böhmklarinettist(e) ooit een plaats te krijgen in een Duits orkest.

Het enige instrument, dat qua klank en qua model totaal afwijkend is en dus niet uitwisselbaar, is de Franse fagot. Hoewel intussen het mechaniek is vervolmaakt en gemoderniseerd, is het in zijn concept - boring en ligging der toongaten - een instrument uit het eind van de 18e eeuw gebleven. De Duitse Heckelfagot ontstond op basis van heel nieuwe berekeningen en constructies, die mee ontstonden op advies van fagottist Karl Almenräder (1786-1843). Zo'n Heckelfagot klinkt vol en rond; de toon mengt volmaakt met die van de andere houtblazers. Daarentegen klinkt de zo markant nasaal knorrende Buffetfagot bijna exotisch en herinnert enigszins aan een saxofoon. In de handen van middelmatige spelers is het klinkend resultaat niet bijster fraai, maar bij grote musici als Maurice Allard, Henri Helaerts en Paul Hogne blijkt, dat de Franse fagot een uitdrukkingskracht ten toon kan spreiden, die de Duitse fagot niet haalt.

Als middelaar tussen hout en koper speelt ook de hoorn een belangrijke rol. Bijna overal worden tegenwoordig de door de Duitser Kruspe in 1898 bedachte zogenaamde dubbelhoorns gebruikt, bijvoorbeeld van Fa. Alexander. Intussen is er ook een tripelhoorn trouwens. Om hoge tonen beter te treffen, kan met een door de duim bediende hefboom worden omgeschakeld op een tweede, van 3,6m tot 1,8m verkorte luchtzuil bij de Bes of F hoorn. Dat voorkomt meteen in hoge mate het beruchte ‘kiksen’. Maar in Wenen houdt men sinds 1890 onveranderd vast aan de eigen, door Fa. Uhlmann gefabriceerde F hoorn. Behalve de verschillende speelwijze met Weense pomp- en elders gangbare draaiventielen betekent dit ook, dat de Weense instrumentalisten moeilijker en zwaarder bespeelbaar zijn.

Vergelijkbaar met de houtblazers neigen Franse koperblazers tot een slanke toon en schuwen zij het vibrato niet. Duitse trompettisten bespeelden vroeger bij voorkeur de wijder gemensureerde Bes trompet met zijn stoere, volle toon; de Fransen hebben altijd de voorkeur gegeven aan de tengevolge van de nauwere mensuur spitser en slanker klinkende C trompet.

Beroemdheden als Adolf Scherbaum en Maurice André hebben een ontwikkeling op gang gebracht, die nog niet ten einde is. Virtuoze passages zijn makkelijker te spelen met een Périnet pompventiel dan met een draaiventiel. Bij Maurice en de zijnen, met hun quasi houtblazerstoon, dreigt wel het markante echt metalen contrapunt wat verloren te gaan.

Het is best mogelijk, dat door de grote verspreiding van de Böhmfluit en het Franse hobosysteem heel wat individuele klankkleuren verloren zijn gegaan. Maar men mag niet vergeten, dat deze instrumenten - en de genoemde voorbeelden gelden overdrachtelijk eigenlijk voor alle andere orkestinstrumenten - langzamerhand aan het einde van hun logische lange evolutie zijn gekomen, zodat de klankveranderingen geleidelijk minder zijn geworden.

Intussen kan de geïnteresseerde zelf op onderzoek gaan om zich op de hoogte te stellen van de als voorbeeld genoemde verschijnselen. Het is namelijk de moeite waard om los van de gespeelde muziek, de invloed van de dirigent en de zaalakoestiek markante verschillen op te sporen. Zo'n speurtocht kan ad lib worden uitgebreid tot bijvoorbeeld Amerikaanse orkesten met hun fel-briljante kopersecties en Russische met ook vibratorijk spel, wat de hoorngroepen soms ook haast met saxofoons bezet doet lijken.

In een blinddoektest ‘orkesten raden’ aan de hand van een stel cd's is een leuk spelletje. Doorgewinterde experts kunnen zelfs zeggen, welke blazers bij een bepaalde opname aan de eerste lessenaar zaten.