Fonografie Muziek

JONGE ZANGERS, TOEKOMST ALS VERLEDEN

JONGE (OPERA)ZANGERS: TOEKOMST ALS VERLEDEN

Het is nauwelijks meer een geheim dat tegenwoordig in sommige sectoren van het muziekleven schijnbaar een overschot aan jonge kunstenaars bestaat, een verschijnsel dat nauw verbonden is met het culturele en maatschappelijke leven. Er is meer vraag naar instrumentalisten dan naar zangers, die blijkbaar ook minder goed voorbereid het beroepsleven moeten binnen stappen. De conservatoria hebben zich daar nog niet goed op ingesteld. Wie per student wordt gefinancierd, heeft er belang bij een zo groot mogelijk aantal geslaagde studenten af te leveren. Met goed gevolg geslaagd te zijn is echter zeker in de vocalistenwereld geen garantie voor een goede carrière.

Wat zijn de oorzaken dat zoveel jonge zangers met een voltooide tweede fase zangopleiding en de operaklas succesvol achter de rug snakken naar adequaat werk maar dat nauwelijks krijgen?

De eerste oorzaak schijnt te zijn dat de opleiding voor operazangers in Nederland heel slecht aansluit op de harde beroepspraktijk. Meteen een vast engagement is vrijwel uitgesloten, maar zelfs de aansluiting op de internationale freelance markt lukt slecht.

Een tweede oorzaak is, dat Nederland geen echte operacultuur kent maar eigenlijk vooral een oratoriumcultuur, die zijn bloei jaarlijks beleeft in de lijdenstijd met talloze uitvoeringen van Bachs Passionen en rond Kerstmis met Händels Messiah en Bachs Weihnachtsoratorium. Afgezien van een paar heel groten met internationale uitstraling kun je in Nederland ook niet exclusief bestaan als liedvertolker. Vandaar dat de meesten zijn aangewezen op een mix van deze drie of tenminste twee genres.

De drie professionele instellingen die zich met opera bezighouden - de Nederlandse opera, Opera Zuid en de Reisopera - drijven op buitenlandse solisten plus een paar gevestigde Nederlandse reputaties en hebben hooguit voor de kleinere rollen jonge vaderlanders nodig. Voeg daarbij de typisch Nederlandse eigenschap dat alles wat uit het buitenland komt haast principieel beter is dan eigen kweek en de malaise is duidelijk.

In Duitsland en Oostenrijk, waar wel een echte operacultuur bestaat, heeft de zojuist afgestudeerde meer kansen. Om te beginnen kan hij of zij vaak een vervolgopleiding, gecombineerd met een contract in bijvoorbeeld Flensburg, Lübeck of een andere kleine stad krijgen voor een beginsalaris van 2.000 tot 3.000 DM per maand met de dubbele verplichting voor solo- en kooroptredens. Wie echt constant goed is kan zelfs als jong talent wel zoveel per avond halen.

Deze weg staat in principe ook open voor buitenlanders. Met name menige jonge Amerikaan heeft hem met succes bewandeld. Wie geluk heeft, kan voor een zieke collega invallen en zo de aandacht op zich vestigen en mogelijk promotie maken, waardoor zijn salaris een paar duizend gulden verbetert. Een alternatief is om als gedegen lid van een ensemble naar een groter theater te gaan om daar belangrijker rollen op zich te nemen, maar ook niet de neus op te halen voor comprimario partijen.

Een derde oorzaak is mogelijk dat de heersende praktijk steeds minder jongelui aanlokt om een zangopleiding te volgen. Wel wetend dat de uitgangspositie ongunstig is na de studie. De elf Nederlandse conservatoria - waarvan sommige provinciale die naam eigenlijk nauwelijks verdienen - leveren jaarlijks op een totaal aantal afstuderenden van (in 1998) 4.932 een onbekend aantal zangers af. De conservatoria in Utrecht en Maastricht bieden een specialisatierichting opera aan. Maar alleen de conservatoria van Den Haag en Amsterdam, die sinds drie jaar samenwerken in de Nieuwe Opera Academie, hebben gezamenlijk een officieel erkende en door het ministerie van OCW gesubsidieerde volwaardige tweejarige opera-opleiding.

Per jaar leidt de Academie gemiddeld vijf studenten op; in twee jaar worden vier operaproducties op de planken gebracht. Een kostbare grap, want het kost alweer gemiddeld ƒ25.000 per jaar om een musicus op te leiden, maar een student opera vergt ƒ70.000 per jaar.

Wat zijn de grootste verschillen met een instrumentalist in dit verband? Is een zanger(es) meer een vooral op zichzelf betrokken, heel individueel zijn of haar onverwisselbare eigen allerpersoonlijkste instrument - die stem - koesterende lonely wolf? Ongetwijfeld zijn in de literatuur beschrijvingen te vinden van de specifieke psyche van een zanger. Een vergelijking met een balletdanser(es) ligt meer voor de hand dan die met een instrumentalist. Ook bij het ballet ben je voortdurend met je eigen lichaam bezig, solo en in groepsverband. De opleiding daar is bikkelhard.

Bij de zangopleiding heet het rustiger en gemoedelijker toe te gaan. Aan het Haags Conservatorium en in de operaklas van het Amsterdams conservatorium kan men regelmatig een groepje van zo’n twintig studenten in een ontspannen sfeer aantreffen dat aan de opvoering van bijvoorbeeld een barokopera werkt. Ondertussen wordt thee gedronken en mobiel getelefoneerd. Wie even de tekst kwijt is, wordt vriendelijk voorgezegd.

De aanpak bij de Opera Studio Nederland is harder, intenser. Deze studio ontstond in 1986 toen de oude aan de Nederlandse Opera gelieerde Opera Studio slachtoffer werd van bezuinigingen. Drie jaar konden jonge zangers meelopen in een echt operabedrijf. Bij de huidige Opera Studio zijn de vier Nederlandse operabedrijven - Nederlandse Opera, Opera Zuid, Nationale Reisopera en Hoofdstad Operette - nauw betrokken, maar de opleiding is geheel autonoom. Wie ongeschonden door de zware audities komt, krijgt een jaar lang een toelage van ƒ2.800 bruto per maand. De opleiding biedt zangcoaching, bewegingstraining, acteren, dans en grammatica plus uitspraak Italiaans, Frans en Duits.

Van de honderdvijftig à tweehonderd kandidaten worden er gemiddeld zes per jaar aangenomen

Problematischer is dat in de opleiding nog steeds de meeste aandacht wordt geschonken aan de ontwikkeling van het zangtechnische apparaat met verwaarlozing van het even noodzakelijke acteertalent. Juist in een tijd waarin de regisseurs het in de opera voor het zeggen hebben, kom je er niet met een prachtstem statisch op de middenstip van het toneel. Andere tamelijk elementaire facetten als fysieke conditie, sociale vaardigheden, psychologisch incasseringsvermogen en carrièreplanning komen in de gemiddelde opleiding schromelijk tekort.

Aan de andere kant wordt ook wel roofbouw gepleegd op jonge zangers. Deels doordat ze zelf op golven van succes teveel hooi op de vork nemen en te zware rollen accepteren, deels omdat ze door dirigenten zijn ontdekt en meedogenloos worden voorbestemd voor de zogenaamd geweldige carrière.

Vermoedelijk speelt ook de muziekindustrie bij en beginnende zangersloopbaan een negatieve rol. De CD producenten zetten hun sterren niet alleen in omdat ze dan hogere verkoopcijfers verwachten, maar ook omdat ze daar van tevoren contractueel toe verplicht zijn. Zo’n ster is alleen beschikbaar wanneer hij ook meteen voor een aantal toekomstige rollen wordt geëngageerd. De laatste als hij/zij eigenlijk al beter had kunnen stoppen. Primadonne met een zingende of dirigerende echtgenoot hebben vaak een extra voordeel. Hoe dan ook, deze gang van zaken ontneemt talentvolle jongeren de kans om door te stromen.

Kan de kritiek helpen? De informatie door het lezen van kritieken is uiterst problematisch. In de meeste gevallen is deze zo goed als nutteloos. In de dagbladpers krijgt momenteel de regie de meeste aandacht. Verder worden de gast sterren bewonderd. De krachten uit het ensemble hebben “aardig”, of “betrouwbaar” of “gedegen” gezongen. Behoorlijke parameters volgens welke de natuurlijke en technische kwaliteiten van een stem kunnen worden gedefinieerd staan nauwelijks ter beschikking. 

Misschien, ja zelfs waarschijnlijk heerst ook in de kritiek een crisis. Er is nauwelijks nog iemand die verschil maakt tussen belcanto stijl en belcanto techniek. Het gebruik van versieringen en appogiature is een kwestie van geluk en zelfs de beoordeling van de zogenaamde natuurlijke parameters als omvang, klank en timbre is blijkbaar lastig.

Wie een paar jaargangen van de gangbare opera tijdschriften doorneemt, waarin regelmatig interview portretten van jonge vocalisten worden gepubliceerd, komt tot de volgende waarnemingen: 1) de voorgestelde is regionaal heel bekend, maar in het grote bedrijf een onbekende; 2) hij of zij is niet alleen goed, maar op z’n minst een tweede Callas, Horne, Wunderlich of Frick; 3) hij/zij vermijdt naar eigen zeggen alles wat in het huidige operaleven zo erg is - hij/zij zingt niet te veel en nooit in grote rollen, heeft dus steeds de tijd om nieuwe rollen in te studeren en bij te leren; hij/zij denkt aan de toekomst; 4) De stem zelf wordt nooit nauwkeurig beschreven. Toegegeven: dat is ook erg moeilijk.

Resultaat: de jonge zangers brengen een preventieve afweer onder woorden tegen juist die kritiek waaraan de topsterren blootstaan.

Dit alles heeft ook te maken met de vraag, hoe het net afgestudeerden vergaat. Stemmen worden vaak niet meer echt beoordeeld. Ongekwalificeerden krijgen onverwachts een kans. Een beetje een behoorlijke klank, iets straling in het hoog en enige reputatie zijn soms genoeg voor een bereidwillig toegeworpen krans. Zo kunnen ook lieden die helemaal nog niet klaar zijn een kans krijgen. Groei wordt dan onmogelijk omdat het aan de daarvoor noodzakelijke tijd ontbreekt. Welke agent, welke regisseur en welke intendant, ja zelfs welke dirigent bekommert zich erom, of een bepaalde jonge zanger al tegen zijn rol is opgewassen? Of die rol muzikaal, technisch en qua expressie al beheerst? Commentaar van een juist op zangtechnisch gebied bekwaam chef dramaturg: “Al die autoriteiten zouden eerst eens moeten leren, hoe de tessitura van de meeste rollen ligt voordat ze jonge zangers een aanbod dien.”

Daarover had Elisabeth Schwarzkopf het toen ze sprak over het “afbrokkelen” van de zangkunst, “het gaat om een optelsom van honderden details die moeizaam moeten worden aangeleerd. Daar is tijd voor nodig en die gunnen de meesten zich niet omdat belangrijke contracten veel verleidelijker zijn.”