Fonografie Muziek

GEDOSEERD VITRIOOL

GEDOSEERD VITRIOOL EN ANDER LEKKERS

 

Met het eind van de kritische stukjesschrijverij over muziek in zicht, komen onwillekeurig wat herinneringen boven. Vooropgesteld dat deze bezigheid altijd hoogst interessant en leerzaam was en natuurlijk ook heel verrijkend was om steeds meer muziek steeds beter te begrijpen en te waarderen en dus op de eindbalans sterk in het positieve te boek staan, is het misschien toch wel aardig om nu bijna achteraf wat herinneringen, waaronder sommige van onaangename aard op te halen.

Intensief en vaak naar muziek luisteren en proberen een eigen meningsvorming te ontwikkelen zat er tijdens de middelbare schooltijd al in. Dat had wel zijn beperkingen, wonend in een dorp heel ver van alle belangrijke muziekcentra. De middengolf radio en de geleidelijk verder groeiende verzameling platen van mijn ouwelui waren de belangrijkste voedingsbronnen, die me behalve met de 78t. H.M.V. platen van de Hugo Wolf Society en de cyclus pianosonates van Beethoven door Artur Schnabel ook met toen eigentijdse muziek kennis leerden maken, bijvoorbeeld met Bartóks Concert voor orkest door Van Beinum op Decca.

Wat de consumptie van radioprogramma’s betreft, had ik een hele dienstregeling, met daarin erg prominent de abonnementsconcerten van het Concertgebouworkest op donderdagavond en zondagmiddag. Later op zondagmiddag zond France Inter op de lange golf Parijse concerten uit, maandagavond was er op Beromünster muziek uit Zwitserland enzovoorts. Hoogtijdagen waren de zomermaanden met de festivaltijd met gerelayeerde concerten uit Salzburg en Wenen, Edinburgh en de Londense Proms.

Radioprogramma’s hielpen ook. Het zondagochtendprogramma La tribune du discophile van Brussel Frans bijvoorbeeld en BBC platenprogramma’s. Schriften vol aantekeningen maakte ik, onderwijl mijn kennis vergrotend en mijn kritisch gevoel scherpend.

Vaak maakte ik aantekeningen over het gehoorde en toetste die dan aan wat Matthijs Vermeulen (en later Simon Vestdijk) in De Groene Amsterdammer of Norbert Loeser in Het Handelsblad daarover berichtten. Vermeulen met zijn meeslepende stijl bewonderde ik zeer, geen wonder dat ik ook zijn De muziek dat wonder las; Later kwamen behalve veel andere boeken ook Vestdijks Muziek in blik, Hoe schrijft men over muziek en zijn behandeling van de symfonieën van Mahler en Sibelius aan bod. Waardevol was ook het pocketboek van Loeser waarin hij de muziekgeschiedenis retrograde behandelde.

Nog weer wat later – de elpee en de FM radio hadden intussen hun succesvolle intrede gedaan – verslond ik Pijpers De quintencirkel en De stemvork, Hanslicks Aus dem Concertsaal  en Kritiken und Studien, de gebundelde recensies van G.B. Shaw als ‘Corno di bassetto’voor The Star en The World plus natuurlijk de geschriften in kritische vorm van voorgangers als Schumann, Berlioz en Wolf. Heel leerzaam, vooral wanneer de geschiedenis corrigerend had gewerkt. Ook de ooit bewonderde, inmiddels nogal verguisde socioloog/musicoloog Adorno waagde zich ooit aan muziekkritiek onder het pseudoniem Hektor Rottweiler. Zijn teksten waren daarnaar. Nog weer later gaf het Handbook of musical invective veel genoegen.

Vooral wat de muziekconsumptie betreft voornamelijk opgegroeid met de radio en de grammofoon was het nauwelijks vreemd om ook beroepsmatig een taak als muziekpublicist in die richting te zoeken. Maar hoe leer je dat vak? In Nederland kon je er niet voor worden opgeleid. Op het conservatorium al helemaal niet, daar werd niet onbegrijpelijk alleen met hatelijk dédain over de criticus gesproken, maar ook bij muziekwetenschap waar je – oude stijl – tot het kandidaats met veel Gregoriaans en Ambrosiaans werd bestookt, werd hooguit aandacht besteed aan het schrijven van programmatoelichtingen, maar niet aan kritiek.

De specialisatie in muziekconserven verliep deels welbewust, deels veroorzaakt door de uiterlijke omstandigheden. De landelijke dagbladen en de weekbladen hadden al hun eigen mensen en om voor hen te werken moest je in een muziekcentrum wonen. Ik heb wel een poosje dagbladkritieken geschreven voor de Amersfoortse Courant  en de overkoepelende Regionale Dagblad Pers bladen, maar dat was eerder bijzaak.

Lonender was het destijds om zich te specialiseren op grammofoongebied. Behalve Leo Riemens op operagebied waren die er anno 1955 nog niet (later ook nauwelijks) en die taak paste me ideaal. Rustig thuis, onafhankelijk van wisselende gemoedsstemmingen of vermoeidheid, zonodig een paar keer herhalend naar opnamen luisteren en daar dan zonder de tijddruk van de dagbladcriticus wiens deadline soms een paar uur na het concert is over te berichten: ideaal!

Luister bood me de kans, kort daarop gevolgd door het toen nog op krantenformaat verschijnende Elseviers Weekblad waar ik als ‘grammofoonmedewerker’ in het colofon stond. Over dat werk had ik duidelijke opvattingen. Indien enigszins mogelijk dient elke nieuwe opname van een gegeven werk in een context te worden geplaatst, dus te worden vergeleken met soortgenoten. Tenslotte gaat het om een verhandelbaar ‘product’ waarvan er bij het ijzeren repertoire vele verkrijgbaar zijn. Destijds was het aanbod nog te overzien, dus ging het in die Vergelijkende discografieën om een beperkt aantal kandidaten, maar ook elke recensie diende idealiter een vergelijking te zijn waarin de plus en minpunten van de verschillende opnamen dienden te worden vastgesteld en beargumenteerd. Nooit zomaar roepen ‘Prachtig’ of ‘Wat erg’ maar steeds omschrijven waarom.

Begrijpelijk schoot dat aanwijzen van winnaars en verliezers de muziekindustrie in het verkeerde keelgat. Zomer 1959 werd ik met een dreigende stopzetting van gratis recensiemateriaal en advertenties op staande voet ontslagen bij Luister, zomer 1968 kreeg ik m’n congé bij Elseviers Weekblad  na een kritische cover story over Karajan die dat jaar in het Holland Festival optrad. Boosdoeners bij Luister waren destijds vooral Hélène Nolthenius en ik met blijkbaar te ongezouten kritieken. In 1980 werd deze scène met deels andere spelers herhaald bij Disk. Daar waren vooral Ben van der Kleij en opnieuw ik de grote boosdoeners.

Nog steeds probeer ik zoveel mogelijk te vergelijken en af te wegen, maar dat is in de loop van de tijd steeds moeilijker geworden. Het cd aanbod is enorm groot, aan overlappingen en heruitgaven geen gebrek en ook op dvd gebied zijn vaak al ettelijke uitvoeringen van hetzelfde ballet of dezelfde opera beschikbaar. Kortom: er is haast geen beginnen aan. Geen sterveling kan het totaalaanbod nog overzien. Een andere beperking is dat het te bespreken materiaal eerst zelf moet worden aangeschaft, waardoor al tevoren een wat scheef beeld ontstaat, want wie koopt een nieuwe cd als hij van te voren met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid weet dat deze zal teleurstellen? Positieve besprekingen gaan zo domineren.

Vrijwel niemand bespreekt cd’s nog vergelijkenderwijs. Het motto van menige redactie is blijkbaar: maximaal 250 woorden, waaronder geen moeilijke want het moet door tienjarigen te bevatten zijn. Jammer, maar het is nu eenmaal zo. Minstens zo storend is het vrijwel totaal doorgebroken positivisme in de recensies, ook over ‘live’ optredens. Het niveau van musiceren is mettertijd in het algemeen hoger geworden en misschien valt minder te berichten over verkeerde inzetten, misslagen, beroerde intonatie, gebrek aan nuancen, valse noten, onevenwichtige orkestgroepen, stijlgebrek. Maar zelfs een term als ‘hij had niet alle noten in zijn vingers’, een eufemistische omschrijving van handenvol foute noten, kom je niet meer tegen.

Is de kritiek milder geworden, spelen commerciële belangen een grotere rol, willen de critici geen risico lopen? Ook vergoelijking speelt een rol wanneer men te mild oordeelt over een oude grootheid die nu met ‘veel levenswijsheid en ervaring’, ‘majestueus’ en met ‘poëtische rubati’ speelt in plaats van gewoon te zeggen, dat de uitvoering langzamerhand boven zijn kunnen gaat en lethargisch saai is. Misschien is in criticikringen het boek How not to say what you mean een standaard geworden.Liever gebruikt men blijkbaar afleidend eufemismen, humor, sarcasme of ironie in plaats van direct te zeggen waar het op staat. Het kan dan wel gebeuren dat het commentaar in andere vorm als een boemerang terugkeert with a vengeance. Zoals in het geval van een vernietigend oordeel over twee platen van de bas Shura Gehrman, die zich vergreep aan liederen van Schubert (Nimbus  NI 1781 en Engelse liederen (Nimbus NI 5033). Niet wetend dat Gehrmann de artistennaam was van graaf Labinsky, de oprichter van Nimbus. Niet alleen heb ik daarna nooit meer een Nimbusplaat gekregen, maar de graaf had kennelijk ook zoveel invloed dat ik de kopie ontving van de de uitgever van het betreffende blad aan de graaf om zijn excuus aan te bieden en hem te verzekeren dat ik nooit meer een letter mocht publiceren in zijn blad.

Ik had wel meer problemen met  niet te positieve concertbesprekingen bij dagbladen. Vooral als de ingezonden briefschrijver een title had, was die geneigd hem a priori gelijk te geven: “Een doctor of ingenieur zal toch wel meer van de materie weten dan jij”.

Slechts een keer ben ik bedreigd met lijflijk geweld. Dat was bij de Amersfoortse Courant waar ik als jongeling, nog meer in zwart/wit termen dan in grijstinten een vernietigende recensie had geschreven over de abominable zingende echtgenote van de zoon van de politicus die na W.O. I het koningshuis revolutionair omver wilde werpen. Ongelukkige bijkomstigheid was dat ik een bedaagde college opvolgde die eigenlijk altijd alles wel erg mooi vond en dat ze zong in een kamermuziekserie waarin de ene avond Hans Henkemans prachtig Debussy kwam spelen en drie weken later haar aanslag op liederen van Wolf volgde. Nauwelijks was de bewuste krant verschenen, of ik kreeg een woedend telefoontje van de beledigde echtgenoot: of ik de volgende dag maar een positief commentaar als rectificatie wilde publiceren en mijn excuses aanbieden. Mijn opmerking dat het raar zou staan wanneer ik na dat boze telefoontje van hem mijn kritiek inslikte en bij nader inzien het recital toch best mooi had gevonden, wekte nog meer boosheid, gepaard gaande met het dreigement dat hij me anders in mekaar zou komen slaan. Daarvan kwam het niet, maar niettemin.

Nog weer anders lag het met een bespreking van Beethovens vijf pianoconcerten door Claudio Arrau en het Concertgebouworkest (Philips elpee 6768350) in een prachtig album met teakhouten rug dat ik besprak in een gratis door de grammofoonhandel verspreid blad – een voorloper van Klassieke Zaken – waarin ik een rubriek ‘Witte raven’ vulde. Daarin werden natuurlijk vooral positieve uitschieters besproken, maar die – zie boven – nadrukkelijke, lethargische vertolkingen van Arrau leken me belangrijk genoeg om te signaleren, hoewel ik er niet erg positief over was. Aansluitend werd ik voor een soort vierschaar van Phonogram gedaagd met allerlei verholen dreigementen: dat was één keer, maar nooit weer.Het is meer een voorbeeld van zo’n gang naar Canossa die in tijden daarvoor en daarna nogal eens plaatsvonden. Typerend was ook de opmerking van de overigens sympathieke, langjarige directeur van de NVPI Leo Boudewijns toen het me financieel weer eens niet zo goed ging: “Dat komt ervan. Je hebt de muziekindustrie ook miljoenen schade berokkend!” Dat leek me nogal overdriven, want voor elke plaat die ik ‘afkraakte’ werd vervangend een andere genoemd en tenzij je label alleen maar inferieur moois produceerde, moet dat uiteindelijk steeds voor een rechtvaardige verdeling zonder grote schadeposten hebben gezorgd.

Over zangeressen gesproken: je had de puissant rijke Florence Foster Jenkins die eenmaal per jaar New Yorks Carnegie Hall afhuurde om daar voor familieleden, vrienden, kennissen en andere genodigden een recital te geven. Eén van die optredens is gedocumenteerd (RCA GD 61175) onder de niet ironisch bedoelde titel The glory of the human voice en laat horen hoe ze zich onder meer vergreep aan de aria van de koningin van de nacht uit Mozarts Zauberflöte, de juwelenaria uit Gounods Faust en de klokjesaria uit Delibes’ Lakmé. Te hilarisch voor woorden en een vrolijke afsluiting van menige gezellige avond met vrienden. Daarover kon je alleen in termen van vermaak schrijven. Overigens lijken Amerikaanse critici in het algemeen scherper en feller te reageren op muzikale prestaties en wanprestaties.

Heb ik ooit geweldig misgekleund? Ik ben het me niet bewust. Wel van opvattingen die in de loop der tijd wat veranderden en dan in bepaalde gevallen milder of juist negatiever werden. Spijt heb ik hooguit van besprekingen die gekleurd waren door buitenmuzikale ervaringen. Daarbij ging het meestal om Duitse uitingen omdat mijn familie nogal was geteisterd in W.O. II. Zoals een Matthäus Passion van Günter Ramin (Electrola) die uitgerekend op 10 mei 1940, de dag waarop de Nazi’s Nederland binnenvielen, in Leipzig was opgenomen. Of de Negende Beethoven waarmee Furtwängler in 1951 het Bayreuth Festival na de oorlog heropende (H.M.V. elpee 137-100811-2). Ondanks Furtwänglers bijzondere, deels gedreven, deels gelaten vertolking kwamen daar teveel negatieve gevoelens naar boven. Ook met werken van Pfitzner en Orff had ik geruime tijd moeite, niet met die van Richard Strauss.

In termen van ‘opa vertelt’ waren dit zomaar wat herinneringen aan en opvattingen over het beroep van gespecialiseerd platenrecensent.