FRISIA NON CANTAT
In overdrachtelijke zin doet de nuchtere constatering ‘Frisia non cantat’ uit De origine, situ, moribus ac populis Germanorem van geschiedschrijver Tacitus uit de tijd dat de Romeinen in de Lage Landen waren nog steeds opgeld. Wat is later in de 17e – 19e eeuw nog aan positiefs/negatiefs over het Nederlandse muziekleven gezegd en door wie? Wat voor maat- en richtinggevende mensen waren er toen? Hadden ze enige invloed? In de 20e eeuw is natuurlijk een der belangrijkste eerste Willem Pijper geweest. Denk aan zijn bundel De Quintencirkel met daarin het opstel “De antimuzikaliteit van den Hollander” uit 1926. Wat hebben latere niet-pedagogen, niet-musicologen over het thema te berde gebracht? Is er bv. iets van bevlogen lieden als Matthijs Vermeulen, Vestdijk, Karel van het Reve, Kousbroek? Wat ging en gaat er allemaal mis? Te beginnen bij de educatie: kinderen krijgen tegenwoordig te vaak van aculturele ouders weinig of geen culturele bagage meer mee. Er zijn ook zoveel andere belangen en interessen die blijkbaar aanlokkelijker zijn: sport, disco, café, reizen, ‘stappen’ enz.Mij verbaast al wanneer ik bij jongere gezinnen in hun Des Bouvrie interieurtje binnenstap dat ik nergens een boek zie. Niet incidenteel, maar structureel. Aan de andere kant trof me (via een buurmeisje dat net slaagde voor het vwo eindexamen) het ‘gewicht’ van het vak Muziek in het bijbehorende profiel. Best wel goed. Maar hoeveel leerlingen kiezen voor dat profiel en wat doen ze later met het geleerde? Zij bv. wil naar een soort muziekopname opleiding in Hilversum (en vooral richting pop omdat ze zelf liedjes schrijft). Het historisch perspectief/verloop: heel vroeger moest je zelf muziek maken of tot de hogere kringen behoren om deze deelachtig te worden. In de 19e eeuw kwam muziek grootschaliger ter beschikking voor het gefortuneerde burgerdom, in de 20e zorgden eerst grammofoon, later radio en nog weer later meerdere geluidsdragers voor grootschalige verbreiding.Sinds de 1e W.O. trad segmentatie tussen ‘high and low culture’ in: jazz + pop (in alle vormen) en ‘klassiek’ (dito): never the twain shall meet. Het lijkt zelfs alleen maar extremer geworden. Een veeg teken is het beleid wat zo’n A’damse cultuurwethouder, Beliot, voorstaat: meer pop en wereldmuziek, operette, Volksnahe Kunst in het Holland Festival dat op muziekgebied toch al zo is gedevalueerd sinds de jaren veertig toen er echt nog veel groots gebeurde en de ‘Kunstspreiding’ heel positief was met concerten/recitals in A’dam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht en afzwaaiers dieper de provincies in. Fijn dat ik dat nog bewust heb meegemaakt. De ‘low culture’ is langzamerhand zo dominant geworden dat ze de ‘high culture’ verdringt. Zie de aandacht in de media: paginalange verhalen over popsterren in kranten en tijdschriften, kleine hoekjes voor klassiek helden, talloze radiozenders die niet anders dan pop uitzenden, een paar tanende (en vaak slecht gerunde) voor klassiek. Sinds kort schijnt het onmogelijk te zijn in ons land klassieke muziek via de autoradio te ontvangen. Bij de tv is het niet anders: op prime time vooral pop en op onmogelijke tijden (zondagmiddag en tegen middernacht) snippers klassiek. Een ander teken aan de wand: in het laatste juniweekend 2003 verschenen kort na elkaar op tv reportages van de openluchtconcerten van het Concertgebouworkest (Museumpleinconcert) en de Berliner Philharmoniker (Waldbühne). Vroeger werden daar nog substantiële muziekwerken in hun geheel ten gehore gebracht. Nu was in beide gevallen gekozen voor korte (nog een tien minuten durende) meest tweede of zelfs derde garnituurs muziek met een duidelijk crossover karakter. Een poging om populair te doen, om laagdrempelig vooor een groot publiek te prigrammeren? Noem het maar vooruitgang. Nu citaten uit de column van H.J. Schoo (Volkskrant 28/06):Onze samenleving kan het slecht stellen zonder goed geleide, aantrekkelijke en vitale instellingen op allerlei gebied, van openbaar bestuur tot kunst en wetenschap. Een cliché wil dat het civilisatiepeil van een land blijkt uit hoe het met zwakkeren omgaat. Een pittige bijstandsuitkering geldt als teken van beschaving net als een fraaie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Volgens dat criterium is NL een hyperbeschaafd land al is er best wat op af te dingen.Een heel wat ondubbelzinniger teken van beschaving is hoe een land met essentiële instituties omgaat. In welke staat verkeert het onderwijs, wat is de kracht van universiteiten, van onderzoek en wetenschap. Hoe is de kwaliteit van openbaar bestuur, leger, justitie, politie, gezondheidszorg, musea, het concertleven, geleerde genootschappen?Het intrigerende aan deze opsomming is dat zo’n beetje al deze instituties zijn gaan gelden als ‘hoofdpijndossiers’ die kandidaat ministers liever ontlopen. Niet minder intrigerend is dat deze instellingen in hun ‘moderne’ gedaante uit de zo verfoeide 19e eeuw stammen. De ‘neutrale’ staat en de zelfbewuste burgerij beijverden zich toentertijd eendrachtig voor de vestiging van krachtige instellingen. Nederland heeft veel aan die institutiebouw te danken. Rond de vorige eeuwwisseling leidde dat tot een tweede ‘Gouden Eeuw’ en bloeiden kunsten en wetenschappen krachtig op.War vitale instituties zo waardevol maakt, is dat ze groter zijn dan het leven. Zij maken individuen beter dan waartoe ze op eigen kracht in staat zijn. Ze tillen mensen op, laten hen boven zichzelf uitstijgen. Een samenleving lijdt schade als het institutionele leven verkommert. Tussen overheid en burgers bevindt zich dan geen herbergzaam tussengebied meer, maar niemandsland.Nederland kampt al jarenlang met zo’n institutionele crisis. Sommige instellingen lijden aan ‘overvraging’, andere – universitaire en culturele – aan vraaguitval. Overheid en parlement produceren allerlei zaken – beleid, beleid en nog eens beleid – die nauwelijks aftrek vinden.Deze baaierd aan problemen heeft een gemeenschappelijke achtergrond: de onzekerheid over de vraag waartoe deze instellingen op aarde zijn. Het democratisch streven om zoveel mogelijk burgers in hun zegeningen te laten delen, heeft vaak geleid tot massaliteit en schaalvergroting of tot verlies aan focus, verzwakking van de identiteit en veel te gedetailleerde politiek-bestuurlijke bemoeienis. Verdelende rechtvaardigheid, het leidend beginsel van de verzorgingsstaat, werd ook leidraad op terreinen waar andere criteria de doorslag horen te geven.Ook het heersende cultuur- en waarderelativisme is een crisisfactor. Het maakt de elite die met vaste hand de instellingen zou moeten leiden, onzeker en voedt zo de gedachte dat ze voortdurend op de schop moeten. Maar instituties floreren nu juist bij de gratie van continuïteit. Instituties zijn door mensen gevormd, maar op hun beurt vormen zij mensen.…….Anderen dan parlement, gemeenteraad en een coterie van insiders moeten bij de instandhouding van culturele instellingen worden betrokken. Een mooi voorbeeld is het Museum of Modern Art in New York. In allerlei hoedanigheden zijn burgers bij die bloeiende instelling betrokken. Ook ‘gewone’ mensen vervullen er de rol van mecenas, terwijl sponsors meestal discreet op de achtergrond blijven.Een soortgelijke institutionele democratisering en revitalisering zou ook bij andere instellingen navolging moeten krijgen: bij musea, universiteiten, scholen, theaters, toneelgezelschappen, ziekenhuizen (en voeg ik toe: het muziekleven, het concertbedrijf, de omroep als het om muziek gaat).Al deze instellingen kunnen gemeenschappen van betrokkenen, afgestudeerden, gebruikers, deskundigen en liefhebbers – op internet heten ze ‘communities’ – vormen en op die manier een einde maken aan een vaak nogal autocratische bestuursstijl.Problemen in de museumwereld (de muziekwereld),onderwijs en gezondheidszorg worden bijna altijd als financiële problemen voorgesteld. Maar meer geld, hoe noodzakelijk ook, makt op zich instellingen niet beter. Daarvoor zijn autonomie, een passende schaal en concurrentie nodig – naast ettelijke draden die instellingen met de samenleving verbinden. En een democratische elite die er leiding aan geeft.