Fonografie Muziek

WERKEN VOOR FLUIT EN ORKEST

WERKEN VOOR FLUIT EN ORKEST

 

Noem de fluit niet ‘aardig’ verzucht Emmanuel Pahud in een recent artikel. “Wij fluitisten beschikten traditioneel over een beperkt, maar fraai gevormd repertoire. De meesten van ons spelen de beide concerten van Mozart, respectievelijk in G en D (ook bekend als hoboconcert) en als een harpist(e) wil meedoen het Fluit/harpconcert. Verder is daar een achttal concerten van Vivaldi, inclusief de programmatische La tempesta di mare, La notte en Il gardellino. Van recenter datum zijn de concerten van Nielsen en Ibert. Minder vaak gespeeld zijn de concerten van Telemann, Haydn en Khatchatoerian (ook een transcriptie, in dit geval van zijn Vioolconcert).”

Wie op internet gaat zoeken, vindt natuurlijk veel meer werken voor fluit en orkest, al zijn dat niet allemaal echte concerten. Uit de barok en vroegklassiek bijvoorbeeld  C.P.E. Bach, Benda, Blavet, Cimarosa, Danzi, Devienne, Frederik de Grote, Leclair, Pergolesi en Quantz.

Daarna komen Gluck, Hoffmann, Hoffmeister, Krommer, Lachner, Molique, Romberg, Rosetti, Salieri, K. Stamitz en Von Winter.

Eén van de belangrijkste redenen waarom het fluitrepertoire in de romantiek stagneerde, is dat het instrument een veel tragere ontwikkeling doormaakte dan de strijkinstrumenten en de koperen blaasinstrumenten. Bovendien werden de orkesten toen steeds groter en dus krachtiger. Het ontbrak eenvoudig aan de noodzakelijke krachtige toon om zich boven het orkest te manifesteren. Daarom bleef het bij de werken van Benoit, Borne, Doppler, Romberg. Mercadente, Reinecke, Saint-Saëns, Reissiger en een helaas onvoltooid Concertstuk van Tchaikovsky.

Die beperkte kracht bestaat tegenwoordig niet meer. Pahud bespeelt een instrument van de beroemde bouwers Brannen-Cooper met een 14-karaats Sheridan koppeling die het mogelijk maakt om nog meer kleur aan de klank toe te voegen. “Een specifieke eigenschap van grote solisten hoort te zijn dat hij over deze grote dichtheid van klank beschikt om zelfs door de dikste klankmassa’s heen te breken”.

Zoals dat ook voor andere wereldberoemde solisten (Daniel Oistrakh voor de viool, Mstislav Rostropovitch voor de cello) geldt, kunnen beroemde fluitisten hedendaagse componisten inspireren (of opdragen) muziek voor hen te schrijven.

Mensen als Marcel Moyse, Jean-Pierre Rampal, James Galway (om ons tot Europeanen te beperken) hebben voor een stroom nieuwe werken van een indrukwekkende parade componisten van A tot Y geleid. Een greep daaruit levert Adler, Aho, Aitken, Angulo, Arnold, Avshalamov, Bashmakov, Bernstein, Bosch, Boughton, Boulez, Bradshaw, Brant, Carmichael, Carter, Corigliano, Denisov, Ewazen, Feld, Feldman, Foote, Françaix, Genzmer, Gordelli, Grifter, Hanson, Harman, Hetu, Holt, Ibert, Jacob, Jolivet, Khatchatoerian, Kopravski, Liebermann, Ligeti, Manicke, Manookian, McGrath, Messiaen, Mower, Nielsen, Penderecki, Perry, Prin, Rautavaara, River, Rodrigo, Rorem, Rouse, Salinen, Schaffer, Schmidt, Sigurbjörnson, Takemitsu, Thärichen, Theaker, Tower, Wagner, Willi, Wuorinen en Yun op.

Pahud zelf verkeerde in de gelukkige omstandigheid dat hij zelf opdrachten kon geven aan drie componisten: de Zwitserse landgenoot Michael Jarrell, de Fransman Marc-André Dalbavie en de Duitser Matthias Pintscher. Hij nam deze werken intussen ook op (EMI 501.226-2).

Heel relevant voor de ontwikkeling van de laatste decennia is dat de componisten zich niet langer richten op de mogelijkheden van de fluit om virtuoos vertoon, solistisch trapezewerk te demonstreren, maar dat de klankschoonheid een steeds grotere factor van belang is geworden.

Dat heeft intussen niets meer van doen met de brave salonmuziek uit Mozsarts tijd: het instrument is niet alleen veel krachtiger, maar ook veel expressiever geworden.