Fonografie Muziek

ENTARTETE MUSIK, EEN SELECTIE

ENTARTE MUSIK, EEN SELECTIE

 

Als vervolg op de 19 juli 1937 geopende schandelijke tentoonstelling over Entartete Musik (Gedegenereerde muziek) in München organiseerden de Nazi’s een tentoonstelling Entartete Musik in Düsseldorf waar het publiek werd uitgenodigd om hatelijkheden te debiteren over opnamen van zondige, want verdorven muziek. Degeneratie betekende in dit verband alle muziek die – hoe vaaglijk ook – iets te maken had van avant-garde, jazz, muziek van kleurlingen of zigeuners, maar met een absolute prioriteit voor muziek van Joodse componisten.

Mensen als Korngold, Schönberg, Weill, Zemlinsky en Hindemith stonden hoog op de zwarte lijst, maar ook bijvoorbeeld Mahler en Mendelssohn (om ons tot de M uit het alfabet te beperken) werden besmet verklaard. De belangrijkste, meest oudere componisten emigreerden naar de V.S., andere minder bekenden als Krenek, Braunfels, Goldschmidt verdroegen de marginalisatie en verwaarlozing, maar ze kwamen er tenminste levend vanaf.

Weer anderen, zoals onder meer Hans Krása, Gideon Klein, Erwin Schulhoff, Viktor Ullmann, Karel Berman, Pavel Haas, Zikmund Schul en Carlo Taube waren minder gelukkig en moesten hun bestaan met de dood in een vernietigingskamp gedurende de periode 1941 tot 1945 bekopen. Het gettokamp Terezin (Theresienstadt) gold daarbij als het vagevuur. Maar ook in andere kampen, wat Nederland betreft te beginnen in Westerbork, werd gecomponeerd en gemusiceerd.

Zo werden veel leden van een Centraal Europese componistengeneratie van middelbare leeftijd ausradiert. Pas sinds een jaar of dertig is het grootste deel van hun werk teruggevonden en kreeg het ten minste kortstondig de verdiende aandacht die inmiddels al weer lijkt te zijn weggeëbt.

Gezien de complexiteit van het gegeven wordt iedereen die zich omvattend met het probleem van de Entartete Musik bezighoudt geconfronteerd met de vraag: waar begint het, waar houdt het op. Moet naar een volledige documentatie van alle betrokken componisten streven, dus ook van degenen die al lang dood zijn, maar waarvan de uitvoering van hun werken werd verboden? En wanneer men zich tot de in 1939 levenden beperkt. Komen dan ook de emigranten en ‘onderduikers’ in aanmerking? En verder toegespitst: moeten alleen composities die tijdens W.O. II worden vermeld, of komt het gehele oeuvre van de bewuste componisten in aanmerking?

Het Entartete Musik project van Decca kampte blijkbaar met dezelfde vragen. De cd opnamen uit die serie verschenen op ongeregelde momenten tussen het gewone repertoire door, waren alleen herkenbaar aan de in een rode band rechts op de cover, zijn nooit compleet gebundeld. Het was eerlijk gezegd een tamelijk ongeregeld zootje waar geen groot doel of duidelijke richting in te herkennen viel. Gelukkig werden zo wel sinds 1993 een jaar of zes lang waardevolle voorbeelden aangereikt van tijdens het Naziregime verboden muziek. Maar na 2000 verscheen het moois dat ook wel nooit een commercieel succes zal zijn geweest, met de stille trom uit de catalogus. Hier en daar zullen in speciaalzaken nog wat losse opnamen in de rekken hebben gestaan. Een inventarisatie van het totaal is niet met zekerheid vast te stellen. In de navolgende discografie is daar wel een poging toe gedaan.

Voor geïnteresseerden zijn die oorspronkelijke opnamen zo volledig mogelijk in de discografie vermeld. Onlangs kwam NRC Handelsblad via de webwinkel met een keuze uit dat repertoire in een album met 8 cd’s. De selectie werd gemaakt door muziekredacteur Kasper Jansen die op zijn beurt werd geconfronteerd met het probleem van de alomvattendheid. Voor veel van deze goedkope heruitgave mogen we dankbaar zijn, maar waarom het Vioolconcert van Korngold waarvan mooiere opnamen van Ehnes (Onyx 4016), Shaham (DG 439.886-2), Perlman (EMI 562.590-2) en Mutter (DG 474.874-2) voorhanden zijn. Wat vreemd is ook de keuze van Weills Dreigroschenoper die bij Decca zelf niet was opgenomen in de reeks Entartete Musik. De Nederlandstalige documentatie is adequaat, maar helaas ontbreken alle zang- en operateksten. Natuurlijk: voor nog geen drie tientjes mag niet teveel worden verwacht voor zoveel uur muziek, maar toch. Een gang naar de muziekbieb kan dus nuttig zijn.

Nog voordat de oorspronkelijke Deccaserie werd gelanceerd, bracht Channel Classics al een reeks van vier cd’s met Composers from Theresienstadt uit. Het gaat voornamelijk om muziek in kleine bezettingen en het thema is hier duidelijk afgebakend. Toch ook hier weer een paar vroege werken. De ‘Selectieve discografie’ hieronder berust ook weer op een ietwat gebrekkige keuze uit het vele materiaal, maar bevat zeker een aantal opnamen dat maatgevend is. Daarbij enig commentaar.

 

Karel Berman (1919-1995) was een bekende Tsjechische bas die als operazanger vooral na de oorlog veel successen oogstte in Praag en daar zelfs directeur werd van de Opera. Zijn lot was gelukkig: hij werd pas in 1943 in Theresienstadt geïnterneerd, werd na een niet te lang, maar wel muzikaal creatief en recreatief verblijf daar via kamp Kaufering naar Auschwitz getransporteerd waar hij in 1945 als door een wonder levend werd bevrijd. Zijn rol voor de Entartete Musik is beperkt, maar vooral zijn liederen zijn zeer de moeite waard en het is goed dat iets van dat repertoire reproduceerbaar is.

 

Walter Braunfels (1882-1954) behoorde ook tot de overlevenden van de Holocaust. Zijn opera Die Vogel werd bij de première in München in 1920 gedirigeerd door Bruno Walter. Maria Ivogün zong een charmante nachtegaal en Karl Erb en Alfred Jerger vertolkten de twee menselijke bezoekers van de vogelwereld: de Loyale vriend en Goede hoop Het ‘nobele en kostelijke’ werk beleefde alleen al in München binnen twee jaar vijftig opvoeringen. De Weense Staatsopera volgde.

Geen wonder, want het werk past volkomen in de traditie van de Duitse lichte opera met zijn conversatiestijl, de zwierige melodieën van de nachtegaal (een soort kruising tussen Zerbinetta en Daphne bij Richard Strauss). Neem meteen al het nobele thema waarmee de heerser der vogels Hoopoe wordt voorgesteld.

Het gaat in wezen om een allegorisch werk, dat in de verte is gebaseerd op Aristophanes. Frisse, onschuldige muziek die erg de moeite waard is en die in de enig beschikbare opname liefdevol en met veel engagement wordt uitgevoerd.

 

Hanns Eisler (1898-1962) leunt met zijn pianowerken op de neobarok routine. In een Variatiewerk en de Sonate nr. 3 die in de V.S. ontstonden maakt hij zich daarvan los ten gunste van een vrijere stijl waarin echo’s van Berg (vooral diens op. 1) doorklinken. Het gehalte aan lyriek en drama wordt daardoor groter en benadert dat van zijn vocale werken. De liefst 46 liederen uit het Hollywood Liederbuch zijn in het oeuvre van Eisler van eminent belang. Het bijna vergeten materiaal wordt door Matthias Goerne bestempeld als ‘een twintigste eeuwse Winterreise’. Het is onmogelijk hem tegen te spreken. Het is typisch materiaal van iemand in onvrijwillige verbanning, geschreven in Hollywood terwijl het Duitsland waarvoor hij tegelijkertijd een gepassioneerde walging als een diepgeworteld heimwee ervoer.

De meeste van de korte liederen zijn op tekst van Brecht, maar binnen het grote geheel zijn ook ‘mini cyclussen’ op tekst van Mörike en Eichendorff en zelfs twee op gedichten van Blaise Pascal in Engelse vertaling en een paar andere op tekst van de componist zelf.

Goerne zingt de liederen niet in de gepubliceerde volgorde, maar schept zo een heel eigen sfeer. De cyclus eindigt met een liefdevolle hommage aan Schubert, ‘ Das sprengen des Gartens’, gevolgd door een ontroerend ‘Die Heimkehr’ als visioen van het gebombardeerde Berlijn. De finale is ‘Die Landschaft des Exils’ vol kenmerkend Eisleriaanse lyriek. Goerne vertolkt het alles echt meesterlijk en Schneider secundeert hem voortreffelijk.

 

Berthold Goldschmidt (1903-1996) werd in 1935 toen hij naar Engeland was geëmigreerd vooral bekend als dirigent. Zelfs daar werd de grand old man die ooit de Glyndebourne Opera leidde en in 1964 de eerste was die in 1964 de eerste uitvoering van de door Deryck Cooke voltooide Tiende symfonie van Mahler leidde. Hij had echter, geboren in Hamburg, van 1922-1925 bij Schreker in Berlijn gestudeerd en dat is te horen in zijn vroege werken die tegenwoordig danig worden verwaarloosd. Net als bijvoorbeeld Shostakovitch, waarmee hij in dit opzicht enigszins vergelijkbaar is, schreef Goldschmidt muziek waarin Mahler op de achtergrond een grotere rol speelt dan Schönberg.

Toch lijkt de dominante invloed destijds Busoni te zijn geweest. Het resultaat is wat lastig te omschrijven. Soms worden we herinnerd aan Hindemith, maar dan zonder de contrapuntische excessen.

 

Pavel Haas (1899-1944) was afgaande op de discografische lijst zeker niet de minst creatieve van de ingezetenen van Terezin. Waarover we als klinkend materiaal beschikken, is zeer de moeite van het nader aanhoren waard De Etudes voor strijkorkest dateren uit 1943, Al S’fod voor mannenstem en koor op tekst van D. Shimoni ontstond een jaar eerder en de 4 Liederen op Chinese tekst voor bas en piano moet tot zijn laatste werken uit 1944 behoren.

Zijn drie Strijkkwartetten op. 3, 7 en 15 en de Pianosuite op. 13 zijn vooroorlogs. Van die drie kwartetten is het Tweede uit 1925 met de ondertitel Uit de apenbergen een verbazingwekkend stuk; het is het soort muziek waarvan men zich bij eerste kennismaking afvraagt of men het niet allemaal al eens heeft gehoord. Na een eerste deel dat met matig succes een aantal typische Janácektrekken vertoont, komt Haas bij zoiets als de groteske humor van Stravinsky’s 3 Stukken voor strijkkwartet die hij slim naar zijn hand zet. In de finale wordt de gekheid nog verder opgevoerd met een onstuimige fusie tussen jazz en volksmuziek, hier extra begeleid door de voorgeschreven drumkit.

Maar het derde kwartet uit 1938 kan zonder meer een meesterwerk worden genoemd. Het is tegelijk bondig en geconcentreerd; niet een reis in een fantasiewereld, maar een pittig stuk. De finale, een thema met variaties, is het langste deel van dit door emotionele onrust en vrijmoedigheid gekenmerkte stuk; het eindigt met een fuga die bij vlagen herinnert aan het Tweede strijkkwartet van Prokofiev uit 1941.

Het Eerste strijkkwartet uit 1921 is een gebalde eendelige lading van 14 minuten. De gevoelstemperatuur en de kleuren wisselen zo snel dat Haas’ mentor Janácek er plezier aan moet hebben beleefd.

 

Gideon Klein (1919-1945) werd op zijn eenentwintigste in Terezin opgesloten en bleek toen al meteen een uiterst begaafd musicus. De weinige, kleinschalige composities die hij nog vermocht te schrijven tonen onmiskenbare tekenen van een potentiële grootheid, ook al zijn belangrijkste invloeden – inclusief Schönberg, Janácek en Bartók – nog niet volkomen geïntegreerd in zijn uiteindelijke creatieve profiel. Het dappere kracht uitstralende Strijktrio dat pas negen dagen voor zijn verdwijning ontstond, krijgt een voorbeeldige uitvoering door leden van het Hawthorne kwartet, een ensemble dat voortkomt uit het Boston symfonie orkest. Virginia Eskin geeft een pittige verklanking van de felle pianosonate en neuriet daar discreet bij. De muziek van het Strijkkwartet en de Fantasie en fuga ademen eenzelfde hoog niveau.

 

Erich Wolfgang Korngold (1897-1957)

Het Vioolconcert werd in 1945 beschreven voor Bronislav Hubermann, maar werd in 1947 door Jascha Heifetz ten doop gehouden. Het werk is een fraai voorbeeld van hoe de componist zijn filmpartituren plunderde om een concertant werk te maken. Kenners van filmmuziek zullen bijvoorbeeld muziek uit Another Dawn, Anthony Adverse en The prince and the pauper herkennen. Geen wonder dat de criticus van de New York Sun de karakteristiek gaf: “more corn than gold”.

Beter en interessanter zijn onder meer de veel vroeger ontstane opera Die tote Stadt en de Symfonie.

 

Hans Krása (1899-1944) is het bekendst dankzij het strijkkwartet dat hij al in 1921 schreef en zijn kinderopera Brundibár uit 1938. Maar het werk werd in 1943 in Terezin herzien. Van beide werken bestaan diverse opnamen. Het strijkkwartet uit 1921 zit vol veranderingen van sfeer en stijl. Onwillekeurig wordt men al luisterend herinnerd aan snufjes Janácek, Stravinsky (Histoire du soldat) en Shostakovitch. Geen slecht gezelschap. Allerlei vormen van attaque en toonkleur passeren de revue en men blijft geboeid luisteren. De vertolking op Praga is wat ruiger dan het gladdere spel van het Hawthorne kwartet.

Een bijzonder stuk is de Kamersymfonie uit 1935 voor de wat wonderlijke, maar verrassende combinatie van klavecimbelsolo, vier klarinetten, trompet, cello en contrabas. Net als Thema met variaties uit hetzelfde jaar is het werk gebaseerd op een nostalgisch lied van Krása dat in het vooroorlogse Tsjecho-Slowakije de status van een hit verwierf. In het variatiewerk blijft de componist dicht bij het origineel, in de Kamersymfonie keert hij terug tot bijna barokrituelen inclusief een fuga en een vruchtbare doorwerking. Het resultaat heeft nogal wat weg van Shostakovitch, maar op een gegeven moment lijkt ook Weill op te duiken met een altsaxofoon solo.

De overgang van deze grappige muziek naar de wereld van het Strijktrio dat kort voor de dood van de componist in Auschwitz ontstond, is diep treffend. Snelle stemmingswisselingen zijn ook weer evident in het korte Tanec (dans). Maar de resterende indruk van deze muziek is er eentje van gespannen onrust. De Passacaglia stijgt tot grote hoogten van treffende welsprekendheid voordat de muziek uitmondt in een vrolijke fuga. Doch deze eindigt nogal verrassend met een plotselinge wilde versnelling.

Wanneer Mahler ooit een opera had geschreven, zou deze mogelijk zo hebben geklonken als Verlobung im Traum, ongetwijfeld Krása’s meesterwerk. Het dateert uit de jaren twintig en is gebaseerd op een verhaal van Dostojevsky en gaat over het amoureuze dilemma van een zekere Sina die afstand moet doen van haar geliefde in een huwelijk zonder liefde. Hoe triest het gegeven ook is, er is genoeg ruimte voor humor en ironie. De componist gebruikt die mogelijkheden als een miniaturistische fijnschilder. In het werk worden ironische blikken terzijde geworpen op kitsch uit die tijd: jazz met een huilende saxofoon, terwijl Mahler het liever hield op de Weense Ländler en Duitse volksmelodieën. Maar hier zijn ongeveer dezelfde genietbare klanken en nerveuze volle tutti. Er zijn zelfs directe referenties aan het begin van Mahlers Zevende na 5’53” van track 9 op de eerste cd en na 5’15”track 6 van de tweede. Ook het Rondo burleske uit de Negende wordt terloops geraakt. Dat om een idee te geven van het orkestpalet van deze opera.

Gedurende het hele werk maakt de componist verbeeldingsvol – en vaak heel ironisch – gebruik van de soloviool. Er is nog een leuke referentie wanneer op cd 1, track 13 Sina, de protagoniste, om het hart van de prins te winnen door Bellini’s Casta diva te zingen en daarmee Norma in de expressionistische maalstroom gooit met begeleiding van vioolsolo, grote trom en dergelijke. Dat loopt vooruit op Schnittke en andere postmodernisten die teruggrepen op werk van vroegere meesters. Zowel in vocaal als in begeleidingsopzicht laat de vertolking vrijwel geen wens onvervuld.

Van Brundibár (1938) bestaan intussen wel vier opnamen in verschillende versies. De laatste dateert uit 1943 en is een adaptatie speciaal voor de in Theresienstadt beschikbare krachten die voor 55 opvoeringen zorgden. Het werk moet enorme indruk hebben gemaakt op de gevangenen. Iets wat we ons nu bij deze aardige kinderopera misschien wat moeilijk kunnen voorstellen. De diverse verklankingen vertonen vanzelfsprekend een verschillend karakter. De Bambini di Praga klinken heel authentiek, maar Karas laat op Channel Classics de puur muzikale kwaliteiten en de ondeugende referenties aan andere stijlen in gelukkiger tijden duidelijker naar voren komen.

Het Koch programma begint met de wereldpremière van het niet zo belangrijke Anna’s lied. Maar de bedoeling daarvan wordt duidelijk wanneer blijkt dat het materiaal werd hergebruikt in Thema met variaties. De mooi explorerende Passacaglia en fuga moet een van ’s componisten laatste werken zijn: de datering is augustus 1944. De Ouverture voor (noodzakelijkerwijs) klein orkest is geestig en ademt de sfeer van de kinderopera.

Op basis van het gehoorde van deze componist mag rustig worden vastgesteld dat hij wanneer hij de oorlog had overleefd waarschijnlijk een van de leidende krachten in de eigentijdse muziek was geworden. Hij beschikte immers over de vereiste creatieve oorspronkelijkheid en zijn beheersing van het strijkkwartet en het orkest is buiten kijf.

Net als de opera, is de eerder ontstane, helaas maar zestien minuten durende Symfonie een feest voor het oor. Het werk is voor een vrij kleine orkestbezetting geschreven en klinkt alleen al daardoor transparant en lenig. Elk kort deeltje heeft vele facetten dankzij veranderingen van kleur en tempo en in de finale debiteert de mezzo Brigitte Balleys een speels erotisch gedicht van Rimbaud over twee zusjes die het hoofd va een jongen ontdoen van de ‘hete, ronde kwellingen’ van luizen.

 

Ernst Krenek (1900-1991) wat nooit een traditioneel symfonicus. In zijn Eerste symfonie uit 1921 toen de componist net zelf 21 was, is meteen hoogst ongebruikelijk. Het werk is liefst negendelig en oppervlakkig beluisterd vertonen die deeltjes – met een duur van 50’ tot 8 minuten – minder samenhang dan bij nauwkeuriger luisteren het geval is. De slotfuga is geen geringe presentatie. Een bijzonder werk, vaaglijk vergelijkbaar met de Eerste symfonie van Shostakovitch die vier jaar later ontstond.

In de tijdens zijn verblijf in de V.S. in de periode 1947/9 ontstane Vijfde symfonie probeerde Krenek net als Schönberg het publiek niet lastig te vallen met iets dodecafonisch, maar het resultaat heeft iets halfhartigs en daalt daarmee af tot het niveau van veel composities van Schulhoff. De muziek verdwaalt niet zozeer, maar vergeet onderweg de bestemming. Aan het hoge niveau van de uitvoering ligt dat niet. Representatiever zijn de Derde voor blazers en slagwerk uit 1924/5 en de Kleine Sinfonie uit 1928. Maar zijn meesterwerk blijft de Sinfonische Elegie voorstrijkorkest.

Met de jazzopera Jonny spielt auf bereikte de componist een hoge mate van populariteit eind jaren twintig. Alfred Einstein noemde het werk ‘blitzgescheit’.

 

Karol Rathaus (1895-1954) werd in Polen geboren, maar was vooral succesvol in het vooroorlogse Duitsland waar dirigenten als Bruno Walter, Wilhelm Furtwängler en Jascha Horenstein zich voor hem inzetten. Zijn Eerste symfonie (er volgden nog twee) werd bij de première in 1926 vijandig ontvangen. Onbegrijpelijk nu. De partituur leek verloren, maar dook na zestig jaar weer op. Het gaat om veertig minuten heel inventieve muziek in slechts twee delen. De stijl is enigszins fronsend golvend laatromantisch op de manier van Martinu of Honegger. Maar het thematische idioom ligt veel dichter bij de Weense traditie met wortels in Mahler, Reger (Rathaus’ leraar) en Schreker.

Rathaus blijkt bevreesd te zijn geweest voor de kritieken van antisemitische critici, hoewel in die symfonie niets atonaals te ontdekken valt, ondanks wat hoekige melodieën en felle dissonanten. Kort na het ontstaan wijzigde Rathaus zijn stijl, die milder werd. De melodiek van zijn balletmuziek Der letzte Pierrot geeft daarvan blijk en het dansante karakter leidt als vanzelf tot vloeiender melodieën. Het gaat wel om een Pierrot uit de jaren twintig die zijn Colombine zoekt onder de fabrieksmeisjes en in de danszalen.

Het Pianoconcert (1938/9) heeft met zijn volhardende pas al de omineuze sfeer van een dreigende oorlog. In Pirones vaardige handen laat het een krachtige indruk na. De andere werken op de Koch cd bezitten een zekere midden twintigste eeuwse stilistische anonimiteit, maar de Polonaise kan een dankbare ouverture zijn voor een mooi concert.

 

Franz Schreker (1878-1934) werd in de jaren 1910 gezien als het derde lid van de door Richard Strauss en Arnold Schönberg aangevoerde avant-garde. Tegenwoordig is hij weinig meer dan een voetnoot in de muziekgeschiedenis. Zijn eerste succes als componist kwam in 1908 met Der Geburtstag der Infantin, een balletpantomime gebaseerd op een verhaal van Oscar Wilde. Twee opera’s vestigden zijn reputatie steviger. Der ferne Klang (1912) en Die Gezeichneten (1918).

Na het succes van zijn ballet nodigde Zemlinsky Schreker uit om een libretto te schrijven voor zijn opera op hetzelfde thema. Zemlinsky schreef een Geburtstag maar moest iemand anders zoeken voor zijn libretto, want Schreker zelf was zo geboeid geraakt door het thema dat hij er zelf mee aan de slag ging. Die Gezeichneten speelt in het zestiende eeuwse Genua en is de geschiedenis van erotische obsessie, fysieke misvorming (Alviano, de hoofdrolspeler, is een gebochelde dwerg), zelfopoffering en krankzinnigheid, maar dat alles steeds gehuld in heel lyrische en rijk chromatische muziek. Een parallel van dit werk werd wel gezien in Busoni’s Doktor Faust.

 

Erwin Schulhoff (1894-1942) was een Bohemer, leerling van Reger, maar later bevriend met Klee en de dadaïsten. Terug in Praag manifesteerde hij zich vooral als pianist, maar ook als exponent van Hába’s kwarttoonmuziek en de jazz. Een poosje neigde men ertoe zijn werk te overschatten.

De al weer enigszins geluwde belangstelling voor Schulhoffs kamermuziek gaat enigszins voorbij aan zijn door jazzinvloeden gekenmerkte stukken uit de jaren twintig, maar gelukkig is hij zelf te horen in een oude Berlijnse opname uit 1928 van zijn Cinq études de jazz. Dan zijn daar de vroege, doorwrochte Vioolsonate. Het moet een dankbaar stuk zijn om te spelen, maar de muziek communiceert minder vlot dan de vioolsonates van Bartók en Ravel. De Cellosonate is nog ouder en dateert uit 1914. Het werk roept herinneringen op aan de sonates van Reger, Debussy, Fauré en Bridge, maar blijft daar qua statuur wel bij achter.

Beter, boeiender is het Sextet voor strijkers uit 1924. Ook de Vioolsolosonate heeft boeiende kanten, zeker in het veeleisende eerste deel.

Het Strijkkwartet is een vroege compositie uit 1918 toen de componist nog dienst deed in het Oostenrijkse leger. Beethoven stond model, maar het werk heeft ook een geestig aspect en heeft een substantieel karakter. Het Strijksextet is van zes jaar later en maakt een heel andere indruk met een duidelijker, ietwat agressieve invloed van Schönberg.

In het Duo wordt een imaginaire as van Janácek via Bartók naar Ravel hoorbaar en de Vioolsolosonate uit 1927 beweegt zich op het niveau van gelijksoortige stukken van Hindemith.

Die Wolkenpumpe is een van groot zelfvertrouwen getuigend, maar wat irrationeel product uit zijn jazzy avant-garde periode, Een stel idiomen passeert de revue. Al met al zou je op basis van het gehoorde niet durven zeggen dat Schulhoff bij zijn tragische voortijdige dood in een kamp bij Würzburg een Dadaïstische grappenmaker was, die werd herboren als socialistisch realistische componist van grootse statements en Sovjet burger was geworden.

 

Viktor Ullman (1898-1944) werd geboren in Tecín aan de Moravisch-Poolse grens en kreeg zijn muzikale opleiding bij Schönberg in Wenen, waar hij ook bevriend raakte met Berg en Zemlinsky. Met zijn uitgesproken chromatische muziek weerstond hij de verlokking (en de dwangmatigheden) van de Tweede Weense School.

Eenmaal geïnterneerd in Terezin in september 1942 kreeg hij van de kampleiding de opdracht om muzikale activiteiten en concerten te organiseren. Hij schreef kritieken en vormde ensembles om met name weken van zijn medegevangen Berman, Klein, Krása, Haas en hemzelf uit te voeren. Het klinkt kras, maar hij mocht ook ongestraft werk van Mahler, Schönberg en Zemlinsky programmeren.

Zelf was Ullmann in Terezin productiever dan ooit. Hij schreef daar onder meer het prachtige Derde strijkkwartet, drie Pianosonates, verschillende orkestwerken en liederen plus zijn waarschijnlijk opmerkelijkste compositie, de satirische opera Der Kaiser von Atlantis. In oktober 1944, kort nadat deze opera door de SS kampleiding in de ban was gedaan, werden Ullmann en de meerderheid van de gevangenen in Terezin afgevoerd naar de gaskamers in Auschwitz.

Al vóór de oorlog schreef Ullman enige imposante orkestwerken, zoals de strenge Variaties en dubbelfuga op een Klavierstück van Schönberg (1934) en het krachtige, lyrische Pianoconcert (1939), maar zijn beste krachten werden in zijn waarschijnlijk laatste werk gebundeld: in de Pianosonate nr. 7 die een paar weken voor zijn vertrek uit Terezin ontstond. Het werk was voorzien van aantekeningen voor de orkestratie tot een symfonie. De Duitse componist Bernhard Wulff nam die taak op zich en zo ontstond de Symfonie in D. Deze bevat een citaat uit Der Sturz des Antichrist en een wals uit Heubergers Opernball waaraan Ullmann in Praag had gewerkt. De symfonie eindigt met de indrukwekkende Variaties en fuga over een Hebreeuws volkslied. Een Zionistisch lied dat veel kampbewoners vertrouwd in de oren moet hebben geklonken. Het werd omgevormd tot een Tsjechische bevrijdingshymne van de Hussieten.

In het programmaboekje bij de opname van Albrecht, die ook de cd première van de welkome Symfonie nr. 1 bevat, wordt beweerd dat in deze werken debrede, grootse gebaren van  Mahler worden verzoend met WSeberniaanse compactheid. Daarvan is echter weinig te merken, want al luisterend is de connectie met Weberns kristallijnen taal, met de aard van zijn hoogst persoonlijke, haast geheime wereld nauwelijks te merken. Wel hoorbaar zijn inderdaad die mooi gecodeerde blijken van Joodse folklore en andere door de Nazi's verboden muziek, waarbij de tonaliteiten op bijzondere manier zijn gemanipuleerd.

Maar deze werken werpen andere raadsels op over de herkomst van de muziek en over het aandeel van dirigent Bernhard Wulff die blijkt met schaar en lijmpot aan  het herschrijven is geslagen op basis van Ullmanns Pianosonates nr. 5 en 7 die in de marge aanwijzingen voor een orkestratie zouden bevatten. Gek dat daar ook een klavecimbel moest worden bijgesleept. Zou die gedachte origineel van Ullmann zijn? De ouverture uit 1942 is overtuigender.

Het Strijkkwartet nr. 3 werd in januari 1943 geschreven, maar het is onzeker of het werk ooit in het kamp klonk. Het lyrische begin heeft een typisch melancholieke Weense klank, maar in het langzame deel raakt de luisteraar ineens even verzeild in de twaalftoonswereld. De zeven Pianosonates, waarvan er vier vóór W.O. II ontstonden en drie in Terezin zijn relatief minder interessant en belangrijk.

In de door Matuszek fraai gezongen liederen kan ook zonder de wetenschap dat de componist in 1944 omkwam in Auschwitz worden genoten afgezien van een paar intonatiefoutjes. Terzin leverde best door positivisme gekenmerkte emotionele kunst op. De expressie is in ieder geval bijzonder.

Voordat hij aan Der Kaiser von Atlantis toekwam, had Ullmann in Praag al twee opera’s geschreven: Der Sturz des Antichrist en Der zerbrochene Krug. In Der Kaiser von Atlantis staat een krankzinnige, paranoïde keizer centraal. Deze voert oorlog of alle mogelijke fronten totdat de Dood uit protest tegen de hele mechanisatie van de dood weigert om langer mee te werken. Dat veroordeelt de gewonden en stervenden om onder verschrikkelijke omstandigheden voort te bestaan. De keizer vraagt de Dood om weer aan de slag te gaan en deze is onder één voorwaarde bereid zulks te doen: de keizer moet zijn eerste slachtoffer worden. Het overlijden van de keizer in de slotscène is een echo van de nederlagen die de Nazi’s leden aan het oostelijk en westelijk front.

De repetities in Terezin waren al in een vergevorderd stadium toen een SS officier zich bewust werd van het satirische karakter van de opera. Deze werd dan ook onmiddellijk in de ban gedaan. Vandaar dat het werk pas in 1975 in première ging. In grote lijnen is de enige opname van het stuk geslaagd. Wel hadden de ook aanwezige luchtiger momenten wat minder gespannen mogen klinken en was Walter Berry in de hoofdrol eigenlijk te oud.

 

Franz Waxman (1906-1967), die voornamelijk bekend werd met zijn filmmuziek, zoals The devil doll (1936), Rebecca (1940), Destination Tokyo (1944), Elephant Walk (1954) en Peyton Place (1957). Hij schreef in 1964 op uitnodiging van het Meifestival in Cincinnati als werk ‘waaraan kinderen moesten deelnemen’ zijn Song of Terezina. Bekend is dat in het kamp Terezin zo’n, 15.000 kinderen gevangen waren; slechts honderd van hen overleefden.

Waxman koos een aantal gedichten van die gevangen kinderen uit die door de bevrijders van het kamp in 1945 waren gevonden. Een aantal daarvan is anoniem, andere bevat de namen en leeftijden van die kinderen. De teksten zijn erg ontroerend en getuigen van een directe beeldende taal waarover alleen jongeren beschikken.

De begeleidende muziek ademt de sfeer van de grootschalige Hollywood partituren met behoorlijke invloeden van de post-Schönberg school. Waxman zorgde wel dat hij de kinderteksten voorzag van een muziek die precies het brandend verlangen uitdrukt. Het eerste lied eindigt met de woorden: “Ik zou willen wegvliegen, maar ik weet niet hoe” en al die liederen hebben iets van datzelfde verlangen. Het slotgedicht van de twaalfjarige Eva Pickova beschrijft hoe kinderen om haar heen aan tyfus sterven en eindigt met de hopeloze kreet “We wensen een betere wereld, we willen leven, we willen licht”! Vergeet ons niet!”

De muziek geeft geen antwoord op de vele vragen die in de luisteraar opkomen wanneer deze in muziekvorm wordt geconfronteerd met de geschiedenis van de Holocaust, maar schenkt wel troost.

 

Kurt Weill (1900-1950) schreef in 1928 in Berlijn met de Dreigroschenoper een hit op operagebied die in januari kort voordat het werk op de zwarte lijst kwam te staan alleen al in Berlijn tienduizend voorstellingen had beleefd. Songs als ‘Mackie Messer’ werden toen overal door nog rondfietsende slagerjongens gezongen of gefloten. Dat krijg je als je succesvol de bourgeoisie hekelt en de ‘volledige ondermijning van het concept van het muziekdrama’ nastreeft. Brecht die de tekst leverde mag dan in navolging van The beggar’s opera uit 1728 de handeling naar Soho te hebben verplaatst, iedereen was duidelijk dat Weimar Duitsland in het algemeen en Berlijn in het bijzonder werd bedoeld.

Voor velen is de opname uit 1958 met de oudere Lotte Lenya (Sony MK 42637) nog steeds een gouden standaard. Probleem met dit werk is een ideale bezetting te vinden. Decca en dirigent Mauceri waagden een mix van echte operazangers als Dernesch (Frau Peachum) en Kollo (Macheath) met cabaret/popsterren als Lemper (Polly Peachum) en Milva (Spelunken-Jenny). Dat veroorzaakt een zekere vocale wrijving veroorzakende discrepantie, maar het pakt in grote lijnen best positief uit en is bij vlagen heel treffend. Puristen zullen mogelijk bezwaar maken tegen de gehanteerde controversiële ingrepen in de tekst en de muziek.

 

Stefan Wolpe (1902-1972) is één van die later naar de V.S. geëmigreerde componisten die (o.m. als leraar van Wuorinen en door Peter Serkin graag gespeeld) nauwelijks bekend is bij niet-specialisten. Zijn abstract expressionistische muziek krijgt een adrenalinestoot dankzij een ritmische uitbundigheid die voortspruit uit diverse populaire en etnische elementen die hij vroeg in zijn leven oppikte

 

Eric Zeisl (1905-1959), een Oostenrijkse componist die ook in Hollywood belandde, maar die in de jaren twintig v.e. bekend werd als liederencomponist. De toonzetting van zijn Requiem ebraico, Psalm 92 uit 1944 is conventioneel van aard en waarschijnlijk bedoeld om een groot publiek te behagen. Wat overigens niet tegen het doorwrochte werk pleit.

 

Alexander von Zemlinsky (1871-1942) studeerde bij Fuchs in Wenen, raakte bevriend met Mahler en Schönberg en schreef in 1903 de Symfonische fantasie Die Seejungfrau, gebaseerd op het sprookje van Andersen. Het idioom was overdadig laatromantisch, maar meteen ook heel melodieus. Een eerste grote worp was gelukt.

De Lyrische Sinfonie is uit 1923. Het gaat om een cyclus orkestliederen voor sopraan en bariton waarin het romantische orkest op zijn weelderigst wordt benut. De gedichten van de componist zelf worden geleidelijk opgebouwd tot iets dat niet zozeer een doorlopend verhaal is, maar kan worden beschouwd als een reeks symbolistische gezichten van de geest der liefde. De mannenstem wijdt zich aan het meer abstracte, meer geïdealiseerde beeld van verlangen van iemand die stilstaat bij eindeloze dromen, terwijl de vrouwenstem eerder aardgebonden van emotionele liefde zingt.

In Eine Florentinische Tragödie, ook weer in rijk versierd en geborduurd orkestgewaad, komen de verwikkelingen van overspel, seksuele verlangens en moord aan de orde. Bianca, de echtgenote van de puissant rijke koopman Simone uit Florence, heeft een liaison met Guido. Simone betrapt het stel in flagrante en na een kat en muisspel daagt hij Guido voor een duel uit. Het verhaal is gebaseerd op een verhaal van Oscar Wilde en het wordt heel overtuigend en dramatisch afgewikkeld in een voortreffelijke uitvoering.

Bij de Sinfonische Gesänge uit 1928 gaat het ook weer om een anthologie orkestliederen, nu op basis van teksten van Afro-Amerikaanse dichters. Deze zijn een kolfje naar de hand van Willard White die met Chailly voor een tot in de puntjes verzorgde realisatie tekent.

 

Selectieve discografie

 

Berman: Pianosuite. Premsil Charvát (p); Poupata, 4 liederen. Karel Berman (b) en Premsil Charvát (p). Channel Classics CCS 3191.

 

Braunfels: Die Vögel. Erich Wottrich, Michael Kraus, Hellen Kwon, Wolfgang Holzmair, Matthias Goerne met het Berlijns omroepkoor en het Duitse symfonie orkest Berlijn o.l.v. Lothar Zagrossek. Decca 448.679-2 (2 cd’s).

 

Domazlicky: 8 Liederen voor kinderkoor en strijkkwartet. Disman Omroep kinderensemble en kwartet. Channel Classics CCS 5193.

 

Eisler: Deutsche Sinfonie. Hendrikje Wangemann, Annette Markert, Matthias Goerne, Peter Lika, Gert Gütschow met het Ernst Senff koor en het Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Lothar Zagrosek. Decca 448.389-2.

Pianowerken. Walter Olbertz, Siegfried Stöckigt en Gerhard Erber. Berlin Classics BC 9235-2.

Hollywooder Liederbuch. Matthias Goerne en Erich Schneider. Decca 460.582-2.

 

Goldschmidt: Passacaglia; Les petits adieux; Rondeau; Ciacona sinfonica; Chronica; Ouverture Comedy of errors. Diverse orkesten o.l.v. Simon Rattle, Werner Goldschmidt, Charles Dutoit en Yakov Kreizberg. Decca 452.599-2.

Der gewaltige Hahnrei; Mediterranean songs. John Alexander, Michael Kraus, Robert Wörle, Claudio Otelli, John Mark Ainsley met resp. het Duits symfonie orkest Berlijn en het Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Lothar Zagrosek. Decca 440.850-2 (2 cd’s).

 

Haas: Blaaskwintet op. 10; Pianosuite op. 31; Hobosuite op. 17; Vyvolená. Stuttgarts blaaskwintet c.q. Davies, Michael en Dürmüller. Orfeo C 386.961.

Strijkkwartetten nr. 2 en 3. Hawthorne kwartet. Decca 440.853-2.

Strijkkwartetten nr. 1 in cis op. 3 en 3 op. 15. Pavel Haas kwartet. Supraphon SU 3922-2.

Duo voor viool en cello. Renaud Capuçon en Gautier Capuçon. Virgin 33626-2.

Vyvolená op. 8; 7 Volksliederen op tekst van Celakovsky op. 8; 4 Liederen op Chinese tekst. Petr Matuszek (b), Roman Novotny (fl), Petr Duda (hn), Helena Sukopová (v), Petr Jirikovsky (p). Supraphon SU 3334-2. 

4 Liederen op Chinese tekst. Karel Berman en Alfred Holocek. Channel Classics CCS 3191

Sarlatán. Anda-Luise Bogza (s), Jitka Svobodová (s), Jan Markvart (t), Miroslav Svejda, Leo-Marian Vodicka (t) e.a. met het Praags filharmonisch koor en het orkest van de Praagse Staatsopera o.l.v. Israel Yinon. Decca 460.042-2 (2 cd’s).

 

Hindemith: Der Dämon. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Lothar Zagrosek. Decca 444.182-2.

 

Klein: Divertimento; Duo voor viool en cello; Delen voor strijkkwartet; Pianosonate; Strijktrio. Ensemble Villa musica. MDG MDG 304.0618-2.

Strijkkwartet. Hawthorne kwartet. Decca 440.853-2.

Strijktrio; Fantasie en fuga voor strijkkwartet; Pianosonate. Allan Sternfield (p), c.q. New Music Group. Koch 37230-2.

Strijktrio; Fantasie en fuga voor strijkkwartet; Strijkkwartet nr. 2; Pianosonate. Virginia Eskin (p) en het Hawthorne kwartet. Channel Classics CCS 1691.

Pianosonate. Hanna Shybayeva. Dutch Gramophone ML 91199.

 

Korngold: Vioolconcert. Chantal Juillet met het Berlijns omroeporkest o.l.v. John Mauceri. Decca 452.481-2.

Between two worlds; Symfonische serenade; Thema met variaties. Duits symfonie orkest Berlijn c.q. Omroep symfonie orkest Berlijn o.l.v. John Mauceri. Decca 444.170-2.

Das Wunder der Heliane. Anna Tomowa-Sintow, Hartmut Welker, Reinhild Runkel, Rainer Pape en Nicolai Gedda met het Berlijns omroepkoor en het Berlijns Radio symfonie orkest o.l.v. John Mauceri. Decca 436.636-2 (3 cd’s).

 

Krása: Symfonie; Pastorale; Mars. Brigitte Balleys (ms) met het Duitse symfonie orkest Berlijn o.l.v. Vladimir Ashkenazy; Verlobung im Traum; Die Läusesucherinnen. Jane Henschel (alt), Charlotte Hellekant (ms), Albert Dohmen (b), Robert Wörle (t) e. a. met het Ernst Senff kamerkoor en het Duits symfonie orkest Berlijn o.l.v. Lothar Zagrosek. Decca 455.587-2 (2 cd’s).

Partita voor strijkorkest. Philadelphia orkest o.l.v. Christoph Eschenbach. Ondine ODE 1072-5.

Strijkkwartet; Thema met variaties; Kamermuziek; Tanec; Passacaglia in fuga. Resp. Kocian kwartet, de Tsjechische solisten en Zuzana Ruzickova (klav.). Praga PRD 250-106.

Strijkkwartet; Tanz voor strijktrio; Thema met variaties voor strijkkwartet; 3 Liederen voor bariton, klarinet, altviool en cello. Klemens Slowioczek (b), Ivar Berix (kl) en het La Roche kwartet. Channel Classics CCS 3792.

5v Liederen op. 5; 3 Liederen. Petr Matusek (b), Ludmila Peterková (kl), Libor Kanka (va), Vladan Koci (vc) en Ales Kanka (p).

Brundibár. Disman Omroep kinderensemble o.l.v. Joza Karas. Channel Classics CCS 5193.

Brundibár; Anna’s lied; Thema met variaties; 3 Liederen; Tanec; Passacaglia en fuga; Ouverture.Resp. Prokop Saidl (jongenss.), Michal Zouhar (jongenss.), Jana Kyselová (s), Ales Kaderabek (jongenss.), Lada Sukupová (s), Veronika Hávranková (s), Dora Pavliková (s), Petra Chudomelková (s) en Jarmila Farkosová (s) c.q. Milada Ceková (s), Ivan Kusjner (b), Ludmila Cermáková en Allan Sternfield (p) met de Nieuwe Muziekgroep, de Bambini di Praga, het Praags kinderkoor en het Van Leer kamerensemble o.l.v. Bohumil Kilinsky. Koch 37151-2.

Brundibár; Je to smich nebo plác? My vime; 3 Rimbaud liederen voor bariton, klarinet, altviool en cello; Ouverture voor klein orkest; Tanec; Thema met variaties; Passacaglia en fuga. Div. uitvoerenden. Koch 37151-2.

 

Krenek: Symfonieën nr. 1 op. 7 en 5. NDR Symfonie orkest Hamburg o.l.v. Takao Ukigaya. CPO CPO 999.359-2.

Symfonie nr. 2. Gewandhausorkest o.l.v. Lothar Zagrosek. Decca 452.479-2.

Sinfonische elegie in Memoriam A. Webern. New York filharmonisch orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Sony 62759 (2 cd’s).

Vioolconcert nr. 1. Chantal Juillet met het Berlijns omroeporkest o.l.v. John Mauceri. Decca 452.481-2.

Jonny spielt auf. Heinz Kruse, Alessandra Marc, Krister St Hill, Michael Kraus, Marita Posselt met het Leipzigd omroepkoor en het Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Lothar Zagrosek. Decca 436.631-2 (2 cd’s).

 

A. Mahler: Liederen. Iris Vermillion met het Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 455.112-2.

 

Rathaus: Symfonie nr. 1; Der letzte Pierrot. Duits symfonie orkest Berlijn o.l.v. Israel Yinon. Decca 455.315-2.

Polonaise symphonique op. 52; Pianoconcert op. 43; Vision dramatique op. 35; Uriel Acosta. Donald Pirone met het Londens symfonie orkest o.l.v. Jo Ann Falletta. Koch 37397-2.

 

Schreker: Der Geburtstag der Infantin. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Lothar Zagrosek. Decca 444.182-2.

Die Gezeichneten. Heinz Kruse, Elizabeth Connell, Monte Pederson, Alfred Muff, László Polgar met het Duits symfonie orkest Berlijn o.l.v. Lothar Zagrosek. Decca 444.442-2 (3 cd’s).

 

Schulhoff: Pianoconcert; Dubbelconcert voor fluit en piano; Concert voor strijkkwartet. Aleksandar Madzar (p), Bettina Wild (fl), Hawthorne kwartet en de Duitse kamerfilharmonie o.l.v. Andreas Delfs. Decca 444.819-2.

Die Mondsüchtige. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Lothar Zagrosek. Decca 444.182-2.

Flammen. Kurt West, Jane Eaglen, Iris Vermillion met het RIAS Kamerkoor en het Duits symfonie orkest Berlijn o.l.v. John Mauceri. Decca 444.630-2.

Sextet; Strijkkwartet in g; Duo; Vioolsolosonate. Rainer Johannes Kimstedt (va) en Michael Sanderling (vc) met het Petersen kwartet. Capriccio 10.539.

Sextet. Raphael Ensemble. Helios CDH 55321.
Vioolsonate nr. 1 op. 7; Cellosonate op. 17; Vioolsolosonate; Duo. Oleh Krysa (v), Torleif Thedéen (vc), Tatiana Tchekina en Stefan Bojsten (p). BIS CD 679.

Cinq études de jazz. Erwin Schulhoff (p, Berlijn 1928).

Die Wolkenpumpe op. 40. Petr Matusek (b), Ludmila Peterková (kl), Jaroslav Kubita (fg), Ondrej Roskovec (cfg), Petr Holub en Miroslav Kejmar jr. (slagw.). Supraphon SU 3334-2.

 

Symfonie nr. 2 in D. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Gerd Albrecht. Orfeo C 337941A.

Symfonie nr. 2 in D; Pianoconcert; Variaties en dubbelfuga over een Klavierstück van Schönberg. Konrad Richter met het Brno filharmonisch orkest o.l.v. Israel Yinon. Bayer BR 100.228.

Don Quixote tantzt Fandango; Pianoconcert; Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke. Igor Ardasev (p), Elisabeth Verhoeven (spr) en Hartmut Höll c.q. het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Gerd Albrecht. Capriccio 366951.

Strijkkwartet nr. 3 op. 43. Hawthorne kwartet. Channel Classics CCS 1691.

Strijkkwartet nr. 3; Pianosonates nr. 5-7. Robert Kolben en Edith Kraus (p), kwartet Ora Shiran, Pnina Salzman, Imre Hartman en Marit Bergman. Koch 37109-2.

Pianosonates nr. 5, 6 en 7. Robert Kolben. Koch 37109-2.

Liederen. Christine Schäfer (s) en Axel Bauni. Orfeo C380952.

Liederen. Yaron Windmüller en Axel Bauni. Orfeo C 380.952 (2 cd’s).

Liederen. Petr Matuszek (b), Pavel Eret (v), Libor Kanka (va), Vladan Koci (vc) en Ales Kanka (p). Supraphon SU 3284-2.

Igor Ardasev (p), Elisabeth Verhoeven (spr) en Hartmut Höll c.q. het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Gerd Albrecht. Capriccio 366951.

Der Kaiser von Atlantis; 3 Hölderlin Lieder.  Franz Mazura (b), Michael Kraus (t), Walter Berry (b) c.q. Iris Vermillion (ms) met het Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Lothar Zagrosek. Decca 440.854-2

Der zerbrochene Krug. Claudia Barainsky (s), Michelle Breedt (ms), Thomas Dewald (t) e.a. met het Duits symfonie orkest Berlijn o.l.v. Gerd Albrecht. Orfeo C 419981.

 

Waxman: The song of Terezina; Zeisl: Requiem ebraico (Psalm 92). Respectievelijk Della Jones (ms), het Berlijns Omroep kinderkoor, het Berlijns symfonie orkest en Deborah Riedel (s), Michael Kraus (b) en het Berlijns omroeporkest en –koor o.l.v. Lawrence Foster. Decca 460.211-2.

 

Weill: Concert voor viool en blazers. Chantal Juillet met het Berlijns omroeosymfonieorkest o.l.v. John Mauceri. Decca 452.481-2.

Die Dreigroschenoper. René Kollo, Mario Adorf, Ute Lemper, Adorf,, Helga Dernesch, Milva, Wolfgang Reichmann, Suzanne Tremper, Rolf Boysen met het RIAS kamerkoor en RIAS Berlin Sinfonietta o.l.v. John Mauceri. Decca 430.075-2.

 

Wolpe: Schöne Geschichten op. 56. Romain Bischoff, Hans Aschenbach, Harry van der Kamp, Daniel Reuss en de Ebony Band o.l.v. Werner Herbers. Decca……..

Bühnenmusik zu Molière’s ‘Le malade imaginaire’; Little canons; Suite im Hexachord; Concert voor 9 instrumenten; Passacaglia. Recherche ensemble, WDR symfonie orkest Keulen o.l.v. Werner Herbers c.q. Johannes Kalitzke. Mode MODE 156.

 

Zeisl: 25 Liederen. Wolfgang Holzmair en Cord Garben. CPO CPO 777.170-2.

 

Zemlinsky: Lyrische Symphonie; Symphonische Gesänge. Alessandra Marc, Hakan Hagegard en Willard White met het Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 443.569-2.

Die Seejungfrau; Psalm 13 en 23. Ernst Senff kamerkoor met het Berlijns Radio symfonie orkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 444.969-2.

Eine florentinische Tragödie. Albert Dohmen, Iris Vermillion en Heinz Kruse met het Concertgebouworkest o.l.v. Riccardi Chailly. Decca 455.112-2.

 

Berlijnse cabaretliederen. Ute Lemper met het Matrix ensemble o.l.v. Robert Ziegler. Decca 452.601-2.

 

Entartete Musik. Haas: Strijkkwartetten nr. 2 Uit het Apengebergte en  3 op. 15; Krása: Strijkkwartet. Hawthorne kwartet; Ullmann: Der Kaiser von Atlantis op. 49. Michael Kraus, Franz Mazura, Martin Petzold, Christiane Oelze, Walter Berry, Herbert Lippert, Iris Vermillion met jet Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Lothar Zagrosek; 3 Hölderlin liederen. Iris Vermillion (ms) en Jonathan Alder (p); Zemlinsky: Lyrische Sinfonie op. 18. Alessandra Marc en Hakan Hagegard met het Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly; Alma Mahler: 5 Orkestliederen (orkestratie Colin en David Matthews). Iris Vermillion met het Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly; Zeisl: Requiem Ebarico (psalm 92). Deborah Riedel, Michael Kraus met het Berlijns Omroeporkest en –koor o.l.v. Lawrence Foster; Schulhoff: Concert voor piano en klein orkest op. 43. Aleksandar Madzar met de Duitse Kamerfilharmonie o.l.v. Andreas Delfs; Kwartet voor strijkkwartet en blazers. Hawthorne kwartet  en de Duitse Kamerfilharmonie o.l.v. Andreas Delfs; 5 Etudes de jazz. Erwin Schulhoff (p., 1928); Wolpe: Schöne Geschichten op. 56. Romain Bischoff, Hans Aschenbach, Harry van der Kamp, Daniel Reuss en de Ebony Band o.l.v. Wener Herbers; ‘Blues’, ‘Stimmen aus dem Menschengrab’, ‘Marsch’. Harry van der Kamp, Capella Amsterdam o.l.v. Daniel Reuss en Ebony Band o.l.v. Werner Herbers; Korngold: Vioolconcert in D op. 35; Krenek: Vioolconcert nr. 1 op. 29. Chantal Juillet met het Radio symfonie orkest Berlijn o.l.v. John Mauceri; Goldschmidt: Vioolconcert. Chantal Juillet met het Philharmonia orkest o.l.v. Berthold Goldschmidt; Eisler: Hollywood Songbook; 2 Liederen op tekst van Pascal; Die letzte Elegie; Winterspruch; 5 Elegien; 5 Anakreontische Fragmente; 6 Hölderlin Fragmente; 12 Liederen. Matthias Goerne (b) en Eric Schneider (p); Berlijnse cabaretsongs van Mischa Spoliansky, Friedrich Holländer, Rudolf Nelson en Berthold Goldschmidt. Ute Temper, het Matrix ensemble, Jeff Cohen (p) en orkest o.l.v. Roibert Ziegler; Weill: Die Dreigroschenoper. René Kollo, Mario Adorf, Helga Dernesch, Ute Lemper, Milva, Wolfgang Reichmann, Suzanne Tremper en Rolf Boysen met het RIAS kamerkoor en RIAS Sinfonietta o.l.v. John Mauceri. Decca 480.361-9 (8 cd’s). 

 

Entartete Musik. cd Sampler en VHS videoband. Decca 452.664-2.

Ullmann: Symfonieën nr. 1 en 2. Brussels filharmonisch orkest o.l.v. Gerd Albrecht; Ouverture Der zerbrochene Krug. Glossa GCDSA 92208.