Fonografie Muziek

CULTUURPESSIMISME

DE KLASSIEKEN, KUNST EN KITSCH

 I Cultureel herfstgevoel

Het Louvre is in brand gestoken! Eeuwenoude meesterwerken voor eeuwig verloren! De massa wil de cultuur vernietigen!.... Snel als vuur verspreidt het nieuws zich door Europa in juni 1871. Nietzsche verneemt het in Bazel en op 21 juni schrijft hij aan een vriend over de schol, het verdriet en de twijfel die hem nu beheersen.

Twijfel, diepe twijfel over de zin om filosoof of kunstenaar te zijn. Twijfel, niet alleen op grond van dit exces, de moedwillige vernietiging van meesterwerken die tot de grootste in hun genre behoren, maar ook omdat al langer duidelijk is dat een strijd gaande is tegen de cultuur. En toch, zo vervolgt hij zijn brief, weigert hij om de vernielzuchtige massa iets te verwijten. Nietzsche is ervan overtuigd dat wij allen verantwoordelijk zijn voor het feit dat een cultuur die meer dan twee millennia het fundament was van onze samenleving, nu haar waarde heeft verloren.

Het gevoel dat hem in die dagen bevangt, omschrijft hij als: Kultur-Herbst-Gefühl. De Europese cultuur is aan het sterven, het fundament waarin ze is geworteld, verdwijnt. Al gauw bleek het nieuws een gerucht te zijn: geen brand, geen meesterwerken vernietigd. Maar voor de analyticus van de Europese cultuur was dat al niet meer van belang. Hij bleef overtuigd van de ‘Herbst der Kultur’ en zou zijn analyse alleen maar verder aanscherpen: er is geen waarheid en geestelijke waarden hebben geen bestaan; niets heeft in zich betekenis, alles is relatief; niets blijft, niets is universeel.

De gevolgen, aldus Nietzsche, laten zich gemakkelijk voorspellen: moraal en metafysica kunnen niet langer bestaan; Bildung moet plaatsmaken voor nuttige kennis; kunst zal haar betekenis verliezen en meesterwerken worden irrelevant; het enige recht dat rest, is het recht van de sterkste; de samenleving zal zich overgeven aan idolen om de eigen onbenulligheid te vergeten en als de roes van de vergetelheid is uitgewerkt, ontwaakt het nihilisme en baart zijn twee boosaardige kinderen: terreur en barbarij.

Hoe aktueel, deze redenatie!

 II Herdefinitie van cultuur

‘Kultur-Herbst-Gefühl’: Ulysses van Joyce, La rebelión de las masas van Ortega y Gasset, Der Mann ohne Eigenschaften van Musil, Les Thibault van Martin du Gard, Die Götterdämmerung van Wagner, Moses und Aron van Schönberg, Einstein on the beach van Glass, El Niño van Adams, de poëzie van Celan, de werken van Duchamp en Mondriaan, de beschouwingen van Freud en zo verder – zoveel meesterwerken uit de afgelopen anderhalve eeuw zijn een expressie van de cultuurcrisis die zo meedogenloos door Nietzsche is beschreven.

In 1948 publiceerde T.S. Eliot zijn Notes towards the definition of culture. Het is een opmerkelijke poging om het woord ‘cultuur’ dat zo vaak is misbruikt, zijn betekenis terug te geven – met de uitgesproken verwachting dat dit een eerste stap is om Europa uit haar cultuurcrisis te redden. Het is een pleidooi voor de betekenis van (de christelijke) religie, elites, familie en gemeenschapsleven.

In de Verenigde Staten leest Thomas Mann het essay en hij is niet overtuigd. In zijn dagboek noteert hij: ‘Het essay komt niet over als het werk van een grote geest.’

In Rusland leest Nadjezjda Mandelstam het boekje en zij is boos. Ze verwijt Eliot in haar Memoires geen begrip te hebben voor de kern van het probleem en uitsluitend uit te zijn op het behoud van een conservatief wereldbeeld. Ernstiger is dat de gelovige dichter drie jaar na de Tweede Wereldoorlog in zijn essay geen woord wijdt aan Hitler-Duitsland, de shoah, de betrokkenheid van het christendom bij de jodenmoord. Eliot, zo stelt ze vast, heeft last van ‘cultuuraanbidding en dat heeft nog nooit iemand gered, zal dat ook nooit doen’.

George Steiners In Bluebeard’s castle. Some notes towards the redefinition of culture is, zoals de provocerende ondertitel al aangeeft, een scherpe kritiek. Steiner poneert stellingen en stelt vragen die Eliot angstvallig heeft willen vermijden: wat is het in onze cultuur dat de twintigste eeuwse barbarij heeft mogelijk gemaakt? Waarom zijn de humanistische tradities – als die er al waren - zo’n zwakke barrière gebleken tegen de politieke bestialiteit? De shoah is een eerste ultieme poging geweest een gods- en mensbeeld te vernietigen. Dreigt de jihad nu opnieuw dat mensbeeld aan te tasten? Waarom en met welke gevolgen?

Nietzsche beleefde en beschreef de ‘Herbst der Kultur’, Steiner beleeft en beschrijft de ‘Post-Culture’. Kennis van de klassieken en het klassieke meesterschap zijn irrelvant geworden. Niet langer is er ‘le désir de durer’ (Paul Eluard), het streven om dat wat zal blijven te scheppen. De stilte zonder welke de vita contemplativa niet kan bestaan, is een schaars goed geworden waar lawaai wordt gecultiveerd.

De samenleving infantiliseert en debiliseert. Er is een tegencultuur, ook al omdat het antwoord op de cruciale vragen ontbreekt: waarom zou men zich inspannen om zich de cultuur eigen te maken, te verfijnen en uit te dragen als deze cultuur zelf zo weinig moeite heeft gedaan om het onmenselijke te bestrijden, als zij zelf diepgewortelde tweeslachtigheden bevat die soms tot barbarij aansporen?

 III Vraag naar waarden

George Steiner publiceerde zijn kritiek vijfendertig jaar geleden. Europa is veranderd: de globalisering, het internet, de 24-uurs economie, de individualisering, het verdwenen communisme, het almachtige marktkapitalisme, de bedreigende presentie van de islam, een groeiend fundamentalisme, Amerika als enige slecht agerende supermacht, China als komende supermacht, Europa in een identiteitscrisis.

Maar de vragen zijn niet veranderd. In tegendeel. De cultuurstrijd, toenemende conflicten over waarden, de onzekerheid over wat Europees is, zijn indicatief voor het feit dat de vragen die Nietzsche al stelde, meer dan ooit van belang zijn: wat is het fundament van de Westerse cultuur? Wat is het wezen van onze humaniteit? Welk wereldbeeld is de basis van onze moraal? Welke betekenis en welk belang kennen we toe aan kunst, religie, filosofie? Welke kennis hebben we nodig? Wat beschouwen wij als de vereisten om een beschaafde samenleving te zijn? Met welke maat meten we wat waarde heeft? Bestaan er transcandente, absolute en eeuwige waarden? Wie zijn wij, willen wij zijn, zouden we moeten zijn?

 IV Het lot der klassieken

Het is een oude man in de verbeeldingswereld van Dostojevski die op een pregnante manier de tijdgeest samenvatte met de vraag: ‘Wat is mooier: Shakespeare of schoenen; Rafaël of olie?’ De keuze – met een overweldigende meerderheid van stemmen – is bekend: schoenen en olie. Kennis van de klassieken uit alle disciplines is de wereld van gisteren. Het werk van Rafaël is slechts bij kunsthistorici bekend en alleen in de romans van Jane Austen is het nog geloofwaardig dat verliefden hun gevoelens vertolken door sonnetten van Shakespeare te citeren – uit het hoofd wel te verstaan.

Alle aandacht van nu voor en jubel over Mozart ten spijt behoort slechts vijf procent van alle verkochte cd’s in Europa tot de ‘klassieke’ muziek. De pianist Eduard Steuermann, een vriend van Schönberg, heeft al ooit opgemerkt dat de klassieke muziek – van Monteverdi tot Schönberg en verder – een vergankelijke categorie is, gedoemd om in vergetelheid te raken. Dat liefhebbers van dit repertoire zich dat niet kunnen voorstellen, doet weinig af aan deze bijnarealiteit. Zie ook het lot van symfonieorkesten en afnemende concertbezoeken.

De vraag is: waarom hebben we de klassieken achter ons gelaten? Wellicht dat we door nog meer vragen te stellen een antwoord kunnen vinden. Zoals: is kennis van de klassieken nog wel van enig nut voor de moderne samenleving? Klassieken hebben altijd het collectieve culturele geheugen gevormd. Maar waartoe dit geheugen voor een maatschappij die niet op het verleden maar op de toekomst wil zijn gericht, een maatschappij die niet langer een momocultuur, maar multicultureel en ‘global’ is?

Italo Calvino wees erop dat het boek dat je herleest een klassieker is. Maar als we niet eens tijd en lust hebben om het een eerste keer te lezen? De klassieken, zo wordt ons geleerd, zijn ‘het beste’ en ‘her grootste’. Maar ‘beste’ en ‘grootste’ van wat en wat moeten we daarmee? Bovendien: wie bepaalt dat die werken het beste en het grootste zijn?

Fundamenteler is de stelling van de cineast Andrei Tarkovsky: ‘Een van de treurigste tekenen van onze tijd is de welhaast onomkeerbare teloorgang van het besef van het schone en het eeuwige. De moderne consumptieve massacultuur – een beschaving van prothesen – verminkt de ziel en blokkeert de weg die de mens voert naar de kernvragen van zijn bestaan, naar de bewustwording van zichzelf als geestelijk wezen.’

Een hooggestemde gedachte, maar wat als het ‘schone’ en het ‘eeuwige’ helaas niet bestaan? Nietzsche is wederom een der eersten die dat doorziet. De tragiek is, zo schrijft hij in Menschliches, Allzumenschliches, dat de grote kunst van Dante, Rafaël of Michelangelo haar schoonheid en betekenis enkel en alleen te danken heeft aan de grootste religieuze en filosofische vergissingen, aan het geloof aan een absolute waarheid.

Zo gauw we ons realiseren dat deze waarheid en metafysische betekenis er niet zijn, kunnen er geen werken meer zijn die eeuwige zeggingskracht zullen hebben. Heeft Nietzsche gelijk en is dit de reden waarom we – sadder but wiser – geen waarde meer hechten aan de klassieken?

Wat is het wezen van de klassieken? Wat is de betekenis van de klassieken? Warom blijft (bleef?) een werk eeuwenlang bestaan? Waarom hebben we de wereld van de klassieken achter ons gelaten? Wat vertelt het lot van de oude klassieken over de hedendaagse cultuur?

 V Waarom kunst?

‘De wereld wordt door de schoonheid gered!’ Ditmaal is het de idioot uit Dostojevsky’s oeuvre die provoceert. Maar wie, bij zijn volle verstand, kan deze gedachte nog onderschrijven? De schrijver en filosoof Hermann Broch wist al beter: ‘Kunst moet niet mooi zijn, kunst moet waar zijn’, luidde zijn advies. Maar kan kunst nog wel waar zijn, is de vraag die vervolgens Heidegger in 1950 stelt: ‘De vraag blijft alleen of de kunst nog een wezenlijke en noodzakelijke manier is waarop de voor ons historisch bestaan beslissende waarheid geschiedt, of dat ze dat niet meer is. En als ze dat niet meer is, blijft de vraag waarom dat zo is.’

Nietzsche wist dat met een maatschappij in crisis ook de kunst in een crisis moet raken. Bijna laconiek noteert hij: ‘Die gute alte Zeit ist dahin und Mozart hat sie ausgesungen.’ Maar in tegenstelling tot zijn leermeesters Schopenhauer en Wagner gelooft hij niet dat de kunst de crisis van de maatschappij kan bezweren. Maar wat kan de kunst dan wel? Wat is de rechtvaardiging van het bestaan van de kunstenaar – ooit de held van de maatschappij?

Het zijn vragen waar Thomas Mann zijn hele leven mee heeft geworsteld. Als in 1943 in zijn vaderland Hitler op het hoogtepunt van zijn macht is, begint de banneling in Californië aan Doktor Faustus, een meesterwerk over de crisis van de Europese cultuur en de verantwoordelijkheid van de kunstenaar. Waarom is de kunst in een crisis geraakt? Wat vermag de kunst? Kan kunst nog wel ‘schoon’ en ‘waar’ zijn? Is er wel een relatie tussen ‘esthetiek’ en ‘ethiek’? Heeft een kunstenaar een verantwoordelijkheid? Al deze vragen van Mann laten zich nog steeds stellen.

In 1944 publiceert Curzio Malaparte zijn ooggetuigeverslag Kaputt, waarin hij onder meer verhaalt van de copieuze diners in Warschau met Reichsminister en Generalgouverneur Hans Frank, in 1946 op het Neurenbergse tribunaal ter dood veroordeeld voor zijn grote aandeel in de shoah. Fran is een ware kunstliefhebber, kenner en verzamelaar van kunst van de Italiaanse Renaissance, en , zoals zijn vrouw Malaparte laat weten, op moeilijke momenten gaat haar echtgenoot aan zijn dierbare Pleyelvleugen zitten en vraagt hij Schumann, Brahms, Chopin en Beethoven om rust of inspiratie. Frank vertelt met trots dat Duitsland een land is met een hoge beschaving.

Met rede, methode, op een wetenschappelijke manier worden de joden uitgeroeid en niet met barbaarse metoden! Zijn echtgenote: ‘Hij is een kunstenaar, een groot kunstenaar met een zuivere, gevoelige ziel…’ Vraag van George Steiner: waarom zou men zich inspannen om de cultuur te verfijnen en uit te dragen als deze cultuur zelf zo weinig moeite heeft gedaan om het onmenselijke te bestrijden?

Geen cultuur zonder kunst, maar welke positie heeft de kunst in onze 21e eeuwse samenleving? Zeitblom, de verteller in Doktor Faustus, merkt streng op: ‘Kunst is geest en de geest hoeft zich volstrekt niet aan de maatschappij, de gemeenschap gebonden te voelen – dat mág hij niet, vind ik, ter wille van zijn vrijheid, zijn zedelijke voornaamheid. Een kunst die “naar het volk toegaat”, die de behoeften van de massa, de kleine man, de benepenheid tot de hare maakt, komt in narigheid. Haar daartoe te verplichten en bijvoorbeeld van overheidswege maar één kunst toelaten die de kleine man begrijpt en waardeert, is de ergste benepenheid die er is en een moord op de geest. Deze, dat is mijn overtuiging, kan er bij zijn gewaagdste, onafhankelijkste, voor de massa minst geschikte aanvalspogingen, onderzoekingen en experimenten zeker van zijn dat hij op een of andere zeer indirecte manier de mens – en op den duur zelfs de mensen dient.’

Heldere taal, maar de hoogverheven kunst die onze zeergeleerde Duitse vriend zo dierbaar is, is volstrekt marginaal in de hedendaagse maatschappij. Elke politicus zal het vertellen: alleen als het sociaal-economisch belang onomstotelijk is aangetoond, mag op steun worden gerekend. Want waarom iets steunen dat niet voor iedereen makkelijk toegankelijk is of de maatschappij aantoonbaar beter kan maken? Het ressentiment tegen de ‘hoge kunst’ kan zich uiten in onverschilligheid of uitgesproken weerzin, maar het is hoe dan ook groot.

Al wat in onze cultuur ‘elitair’ is, is antidemocratisch en alleen al daarom ‘fout’. Vanwaar deze cultuurhaat? Is het uit domheid of het gegronde vermoeden dat de hoge kunst een vorm van snobisme is die verder niets te bieden geeft? Bestaat een wezenlijk verschil tussen ‘hoge’ en ‘lage’ kunst of zijn beide slechts sociale constructies waarbij de smaken verschillen? Is grote, hoge kunst die wil blijven bestaan nog wel mogelijk? En wat heeft de eigentijdse kunst ons te bieden? Wat is de rechtvaardiging van haar bestaan? Kunst is al lang niet meer de eenheid van het schone, goede en ware; maar wat is het wel? Wat is kunst? Waarom Kunst?

 VI Kitsch

‘Het is uitsluitend gericht op het aangename en negeert het beste.’ Socrates die dit opmerkt, geeft in zijn gesprek met Gorgias en Polus al de definitie van een begrip dat pas vijfentwintig eeuwen later aan zijn onstuitbare opmars begint: kitsch.

Het aardige van kitsch is dat Dostojevskiaanse zorgen over het redden van de wereld en wat al dan niet de ware schoonheid is, niet meer nodig zijn. Waar kitsch regeert, is alles mooi, fijn en leuk. Kitsch is hart en ziel van de ‘Post-Culture’: niets is meer moeilijk, alles is voor iedereen onmiddellijk begrijpelijk, we hoeven geen moeite meer te doen, alles is direct herkenbaar en bovenal: ‘it feels good!’. Kitsch is massacultuur, het is meest letterlijk de cultuur waarin het volk regeert: mooi is wat de meesten mooi vinden; goed is wat de publieke opinie goed vindt; belangrijk is wat iedereen wil weten.

Critici beweren: in deze cultuur bestaat geen kritiek; moeilijke vragen, eisen noch plichten. Niets heeft intrinsieke waarde, want alles is gericht op het maximale effect, op ‘verkoopbaarheid’. Niets is echt, want alles is nep. Nietzsche – die ons als een Vergilius door een cultuur in crist leidt – weet dat kitsch deel is van de Umwertung aller Werte: het ‘beste’ is geen kwaliteit meer, maar een kwantiteit geworden. Andere critici daarentegen waarschuwen dat er een essentieel verschil is tussen ‘populaire cultuur’ en kitsch en dat  veel ‘hoge cultuur’ net zo goed kitsch kan zijn.

Is de westerse samenleving voor een groot deel een kitschcultuur geworden? In hoeverre is kitsch doorgedrongen in de kunst, de politiek, de religie, de media, de menselijke relaties? Kritische Europeanen noemen het ‘veramerikanisering’ – waarmee impliciet en tevens wat al te makkelijk een schuldige is aangewezen.

Belangrijker is de vraag: vanwaar het massale verlangen naar kitsch? Welke invloed heeft kitsch op onze maatschappij? Welke waarden worden door kitsch gepropageerd? En als kitsch niet echt is, wat is dan wel echt? Waar vinden we het echte ware, goede en schone? Wat kan nu nog het fundament van onze cultuur zijn?

 

VII Lage en hoge cultuur

De afgelopen tijd hebben we ons deel wel weer gehad op straat en de TV: alle zogenaamd feestelijk gedoe rondom Koninginnedag (een concert op de Dam en een populair alternatief op het Malieveld), het Edison gala klassiek op TV en de viering van de bevrijding met allerlei manifestaties. En we zijn er nog niet van af.

Het historisch en cultureel besef van de i-Pod generatie is in het algemeen gevaarlijk dicht het nulpunt genaderd. De vitale, vrolijke, onwetende eendimensionale generatie. ‘Domoren!’ roepen met het risico een aframmeling (of erger) te krijgen? Botsende werelden und kein Ende. Het lijkt geen zin meer te hebben om onze overbodige kennis tegenover hun vitale onwetendheid te plaatsen.

Het schijnt dat de publieke omroep binnenkort een zesdelige TV serie over André Hazes gaat uitzenden en dat vanaf 6 mei een wekelijkse serie over zijn jeugdige opvolger Jantje Smit volgt. Alles in het kader van de maatschappelijke en culturele opdracht. Of valt het toch nog in de onaantastbare categorie amusement? Zeg dat dan. Vermaak doet in een aangeleerde reflex soms nog wel of het altijd in de verdrukking zit en kind van de rekening is, maar heerst dominant en overal.

De vermaledijde culturele en politieke elite sputtert en mompelt nog wel wat over canons en historisch besef, maar heeft al lang geaccepteerd dat Pim Fortuyn bij Willem de Zwijger hoort, dat Rembrandt met Johan Cruijff is aangelengd en dat Mahler één pot nat is met de Portugese fado.

De ene dag dient een stadion of concertzaal als gedenkplaats van een overleden componist, de volgende dag als gedenkplaats van nazibeulen en weer een dag later om tranen te plengen voor een nitwit die zich heeft doodgezopen.

Onderscheid tussen hoge en lage cultuur is taboe. Voor je het weet wordt je beschuldigd van discriminatie, van gebrek aan respect voor de gevoelens van de kwetsbare meerderheid. En altijd is dat eenrichtingverkeer. Of je maakt je schuldig aan ‘cultuurpessimisme’, ook iets om je blijkbaar voor te schamen. Dan  maar liever zwijgen, kennelijk.

 VIII  De jongerencultuur

Dat jongeren met wat voor achtergrond ook – autochtoon en allochtoon – geen concerten bezoeken, heeft louter en alleen te maken met een jarenlange traditie van liefdeloosheid en verwaarlozing. Die bepaalt in ons land alles wat met kunst en cultuur te maken heeft.

Hoe kun je een boek, een theater, een concertzaal of een museum serieus nemen en verleidelijk vinden wanneer je opgroeit in een sfeer waarin die stelselmatig worden genegeerd of in het beste geval met dédain, minachting en kleinering zijn bejegend? Wanneer kunstvakken op scholen zijn gemarginaliseerd tot overbodig hobbyisme, die zich verre houden van een diepzinnige, liefhebbende, steekhoudende en vooral veeleisende omgang met de levende kunsten?

Wanneer kunstprogramma’s van de publieke omroep (de commerciële besteedt er absoluut geen aandacht aan) meedogenloos zijn weggedrukt, eerst door ze zo min mogelijk geld te geven, vervolgens door hun uitzenduren naar de randen van de nacht te verbannen en tenslotte hun makers te verwijten dat ze dan te weinig kijkers en luisteraars trekken?

Er bestaat geen esthetische ervaring zonder daaraan voorafgaande grondige kennis, wat alle charlatans van de naïeve belevingscultuur ook mogen beweren. En er bestaat geen gedeelde cultuur zonder regelmatig, grondig onderhoud.

In breder verband heeft het te maken met wat Frank Furedi in zijn boek Waar zijn de intellectuelen? (Meulenhoff) beschrijft, namelijk de teloorgang van traditionele disciplines als de humaniora en de kunst ten faveure van praktische, instrumentele studies. Zeg maar communicatiewetenschap en managent van het toerisme. De achtergrond van die verschuiving is de relativering van de waarheid, het postmodernisme dus.

‘De waarheid is een onderhandelbaar goed geworden’, aldus Furedi. En als de waarheid niet meer zo belangrijk is, maar afhankelijk van de persoon of groep verschillend, waarom zou je je er dan nog druk om maken? Als iedereen zijn eigen waarheid heeft, dan is extra voorzichtigheid geboden. Geen vervelende uitspraken graag. Respect!

Curieus is dat het cynisme over objectieve kennis samenvalt met het idee dat we in een kennismaatschappij leven. Wat is dat dan voor kennis? Praktische kennis, bruikbaar om vooruit te komen in het leven. Geen klassieke muziek.

Hij introduceert de ‘kennisondernemer’ die de plaats inneemt van de docent. Kennis is niet langer macht maar markt. Het leidt tot de volgende paradox: relativering van de waarheid voert tot disciplinering van degenen die haar moeten uitdragen.

 IX Cultuur en elite

Terug naar Ortega y Gasset die in 1930 zijn beroemd geworden analyse van de Europese samenleving onder de titel La rebelión de las masas – ‘De opstand der horden’ publiceerde. Een nieuw menstype was ontstaan en domineert de maatschappij in al zijn geledingen: de massamens. Die term verwijst niet naar een kwantiteit, maar naar een kwaliteit, naar een bepaald soort geestesgesteldheid of beter: een gebrek aan geest. Die massamens manifesteert zich overal, onder alle standen, bij arm en rijk, gestudeerd en ongestudeerd.

De opkomst – de opstand! – van die massamens vormt een bedreiging voor de waarden en idealen van de liberale democratie en het Europese humanisme; tradities waarin de geestelijke ontwikkeling van het individu centraal staat.  Het tegendeel is het geval in de massademocratie, welke een radicaal andere mens- en maatschappijvisie kent.

In de analyse van Ortega y Gasset is de massamens iemand die zich vrij weet van alle geestelijke macht. Er is geen maat, waarde of waarheid die boven hem kan zijn gesteld, die hem beperkingen zou kunnen opleggen. Voor de massamens is het leven altijd gemakkelijk en overvloedig, de tragiek van het bestaan kent hij nauwelijks. Alles is geoorloofd want beperkingen zijn er vrijwel niet. De massamens is voldaan met zichzelf en gedraagt zich als een verwend kind. Luisteren, zijn eigen mening kritisch beschouwen, rekening houden met anderen zijn evenmin noodzakelijk.

Dat alles versterkt zijn gevoel van macht, zijn zucht tot heersen. Alleen hij en zijn soortgenoten tellen. De rest dient zich aan hem aan te passen. De massamens heeft dan ook altijd gelijk en argumenten hoeft hij niet te geven. Ongeoefend – en niet van plan zich te oefenen – in de taal van de rede kent hij slechts één taal, de taal van het lichaam: geweld.

Wat anders is, wat buiten hem staat, mag niet bestaan. En zelf verafschuwt hij het om anders dan de massa te zijn. Hij past zich aan – met de mode voor het uiterlijk en de massamedia voor de mening als geriefelijke hulpmiddelen. Tegelijk kan en wil hij ook niet onderscheiden. De massamens denkt niet. Vrij van alle geestelijke inspanning, maat of waarheid als richtsnoer, waart hij doelloos door het leven. Om toch een houvast te hebben als compensatie voor het gebrek aan geestelijk evenwicht, klampt hij zich vast aan het gewicht van de massa dat hem door het leven moet leiden.

Het twintigste eeuwse fenomeen van het massagedrag en de hypes, zoals toerisme, koopgedrag, sporthysterie, aanbidding van popidolen en dergelijke is niet het gevolg van de veelheid van het aanbod maar een ingrijpende consequentie in de psyche van deze hoogstmoderne, van de geest bevrijde mens. Gemeenschappelijke morele wortels, concludeert Ortega y Gasset, hebben plaats moeten maken voor het door angst en begeerte bepaalde gedrag van de massa.

In De opstand der horden legt hij dan ook een direct verband tussen het ontstaan van de massademocratie en de opkomst van nieuwe maatschappelijke bewegingen als fascisme en bolsjewisme. Intellectuelen zoals John Huizing, Paul Valer, Anna Harend, Alberto Campus, Virginaal Wolf, Thomas Man en Nicola Chiromantie hebben eveneens hun vragen en zorgen over de betekenis en invloed van de massademocratie op onze hoogste waarden, cultuur, kennis en de toekomst van de democratie in de Europese samenleving.

Nicola Chiaromonte vindt in zijn essay The mass situation and noble values (1957) dat Ortega y Gasset (nog) geen oog had voor een belangrijke oorzaak van de massamaatschappij: de  neergang van de politieke en intellectuele elites die zelf niet meer in geestelijke en morele waarden geloven. In navolging van Hannah Ahrendt wijt hij deze ontwikkeling aan de invloed van de marxistische traditie waarin de intellectueel niet langer de bewaker is van ‘het beste en de belangrijkste waarden van het cultuurgoed’, maar primair solidair moet zijn met het volk. In hun optiek zijn intellectuelen medeverantwoordelijk voor het nihilisme van de massademocratie. Marx en de zijnen zien het verraad van de intellectuelen juist in het gebrek aan politieke betrokkenheid en strijd voor sociale rechtvaardigheid.

Wat is het ‘verraad’ van de intellectuele elite? Of is er vooral sprake van een ‘intellectueel tekort, een leegte’? Zomaar wat oudere meningen. Alexis de Tocqueville: democratisch despotisme; het conformisme en de uniformiteit van de meerderheid. Edmund Husserl: een verdwaalde rationaliteit, een instrumentalistische rede welke geen oog heeft voor de menselijke kanten van het bestaan. Thomas Mann: de aristocratie van de geest is verdwenen. Ortega y Gasset: geen moraal, geen ethiek. Johan Huizinga: puerilisme. Albert Camus: nihilisme. Hermann Broch: verval van waarden. Nicola Chiaromonte: egoïsme, gebrek aan intellectuele en morele waarden, ‘bad faith’: er is niets meer waar mensen nog echt in kunnen geloven en zich voor inzetten. Karl Mannheim: de liberale, seculiere pluralistische waarden zijn teloorgegaan. Octavio Paz: conformisme, vulgariteit van onze passies, uniformiteit van onze smaak, ideeën en overtuigingen.

Er is een gemeenschappelijke noemer van alle antwoorden die worden gegeven: een beschavingscrisis die Europa en de V.S. teistert. Het wezen daarvan is een geestelijke leegte. De nobele waarden, de geestelijke en morele kwaliteiten zijn in de massamaatschappij verdwenen. Maar waarom is sprake van een geestelijke leegte? Waarom zijn die nobele waarden verdwenen? Welke waarden zouden in onze maatschappij normatief moeten zijn? Waar kunnen we ze vinden? We horen al roepen: we hebben meer religie nodig! En van anderen, nog luider: nee! Allen de waarden van de Verlichting bieden uitkomst! Een nuchter pragmaticus weet het beter en meldt: alleen wetenschap, sociologische kennis en een sociale economie kunnen helpen. Maar er klinkt terecht protest: Kunst en Cultuur, alleen zij kunnen redders in de nood zijn.

Zijn er na de twintigste eeuw waar geen religieuze, filosofische, politieke of culturele traditie ongeschonden uit te voorschijn is gekomen, nog wel tradities die vitaal en geloofwaardig genoeg zijn om als ons geestelijk ideaal te fungeren? Wat betekent het om zonder traditie verder te moeten gaan? (Hannah Ahrendt) Is een gebrek aan geestelijke waarden wel het probleem? Of is het gebrek aan sociale cohesie, zijn het de ongelijke machtsverhoudingen en politiek-economische problemen die de bron van het onbehagen vormen?

Een opvallende paradox van onze maatschappij is dat er enerzijds sprake is van een toename aan onderwijsinstellingen, studentenaantallen, hoger opgeleiden, kenniseconomie en informatietechnologie. Maar anderzijds zijn velen – en niet alleen cultuurpessimisten – overtuigd van een algehele ‘verdomming’ en van een onomkeerbare vervlakking.

Paul Valéry bespeurde al in 1925 ‘een crisis van de intelligentie: de mensen zijn dommer geworden, eenvormiger, er is geen geduld meer, niets mag nog moeilijk zijn, niets wordt gemaakt voor de eeuwigheid, men is verslaafd geraakt aan gebeurtenissen, alles moet nieuw, groter, sneller, functioneler zijn’. Onthutst is hij over de oppervlakkigheid van zijn tijd: “Wat een hoop vermaak! Nog nooit zoveel spelletjes! Maar wat een zorgen! Nog nooit zoveel paniek’.

Enkele decennia later constateert ook Hannah  Arendt een crisis in ons onderwijs en in onze cultuur, waarin alles functioneel en rendabel moet zijn, waarin niet langer plaats is voor het tijdloze, het nutteloze, het blijvende – een kenmerk van alles wat werkelijk culturele waarde heeft.

Beiden zijn ervan overtuigd dat deze crisis van de intelligentie een ondermijnende invloed heeft op onze democratie als beschaving. Want de taal wordt gecorrumpeerd (denk aan de zoveelste nieuwe spelling), het denken houdt op, persoonlijkheden worden vervangen door beroemdheden en intellectuelen door arrogante, slecht opgeleide managers en graaiers.

Welke invloed oefenen massamedia, massacultuur en de commercie uit op ons (maatschappelijk) bewustzijn en met welke gevolgen? Welke belangen dienen zij en welke waarden worden uitgedragen? Vanwaar de weerzin tegen Kunst en Cultuur, tegen Bildung en intellectuele elites? Waar zijn die intellectuelen? Welke kennis onderwijzen we? Is het verschil tussen kunst en kitsch politiek-maatschappelijk relevant of slechts een kwestie van smaken die verschillen? Hebben massamedia een maatschappelijke verantwoordelijkheid? Hebben kunstenaars een maatschappelijke verantwoordelijkheid? Hoe democratisch moeten Kunst en Cultuur zijn? Wat is er democratisch aan domheid, banaliteit, het cultiveren van middelmatigheid, het miskennen van kwaliteit en het slaafs volgen van hypes?

Vragen, vragen en nog eens vragen. Intussen is het allemaal nog veel erger geworden. De opmars van de hoogmoedige airheads lijkt niet meer te stuiten. Zet de TV maar aan. Zij zijn vooral een blijk van een ware cultuuromslag. In breder verband zal de cultuur die onmiskenbaar in een crisis verkeert nadat zoveel traditionele wereldbeelden zijn verpieterd, moeten worden aangepast aan de belevingswereld van het in menig opzicht onderontwikkelde individu. Alles moet ineens ‘mensgericht’ zijn, sturing, ontwikkeling zijn achterhaalde categorieën, het gaat om dienstbaarheid en bediening met een hoog gehalte aan onpersoonlijks. De markt (dus de commercie) dicteert het format. Alles wat te moeilijk, te abstract of onbekend is moet worden uitgebannen of krijgt in het beste geval een klein reservaat toegewezen. De platte belevingswereld is de maat aller dingen geworden.

Nog erger is de kruiperige angstvalligheid waarmee resten van de intellectuele elite zich manifesteren. Steeds weer buigt die nederig voor de zelfbenoemde profeten en manipulators. Arme intellectueel, arme cultuurliefhebber. Over hun hoofden heen wordt een onverkwikkelijke cultuuroorlog uitgevochten, waarbij nu zelfs ook heel wat representanten van de gevestigde orde om het hardt heulen met de cultuurvijand. Hoogste tijd om uit de schulp te komen, uit de innere Emigration. Waar blijft de ‘Opstand van de ware cultuurelite’?        

 

X Goethe en eigen ervaringen

“In der Entfernung erfährt man nur von den ersten Künstlern, und oft begnügt man sich mit ihren Namen; wenn man aber diesem Sternenhimmel nähertritt und die von der zweiten und dritten Größe nun auch zu flimmern anfangen, und jeder auch als zum ganzen Sternbild gehörend hervortritt, dann wird die Welt weit und die Kunst reich.”

Dat schreef Goethe in zijn Italienissche Reise (in 1786/8 naar aanleiding van een bezoek aan en schilderijententoonstelling in Verona) en zijn gedachten beschrijven vrij nauwkeurig wat mij terugblikkend treft als ik denk aan alle componisten en muziekwerken – bekend en onbekend, oud en nieuw, ontroerend of verontrustend – die ik in de loop der jaren grondiger leerde kennen. En vooruitkijkend naar nog nieuwe ontdekkingen. Het gaat inderdaad om een ontdekkingsreis vol dierbare herinneringen, een reis die gelukkig nog niet helemaal ten einde is.

Tijdens die reis heb ik wel eens gevreesd dat ik oververzadigd, blasé, ongeïnteresseerd zou kunnen worden, maar daarvan is gelukkig nooit sprake geweest.

De oude Geheimrat kan met zijn wereldwijsheden soms irritant naar voren komen, maar hier noteerde hij iets heel waardevols.