BEETHOVENS ONGELUKKIGE LIEFDESLEVEN
Niet alleen voor de biografen van Beethoven heeft het onderwerp van diens relaties met vrouwen altijd iets fascinerends gehad. Bekend is dat de componist herhaaldelijk verliefd was, maar diep in zijn innerlijk was hij zich waarschijnlijk ook pijnlijk bewust van het feit dat zijn leven als getrouwd man slecht te verenigen was met zijn natuurlijke drang om muziek te scheppen. Bovendien was hij vaak juist verliefd op vrouwen met een sociale status - soms waren ze getrouwd - die hen veilig buiten zijn bereik hielden.
De belangstelling voor Beethovens liefdesleven werd bijvoorbeeld gewekt door een brief die hij in de zomer van 1812 schreef aan een niet nader genoemde vrouw. Op 5 juli dat jaar bereikte hij na een moeizame nachtelijke reis het Boheemse kuuroord Teplitz ’s morgens om vier uur. Zijn dokter had hem aangeraden om daar bronwater te drinken terwijl hij duidelijk in een acute midlife crisis verkeerde.
De ochtend na zijn aankomst schreef hij een gepassioneerde brief aan een vrouw die hij onderweg in Praag had ontmoet. Hij schreef haar met ‘Mijn engel, mijn alles, mijn eigen ik’ en gebruikte haar potlood. Hij verklaarde haar zijn liefde: ‘Kun jij het feit veranderen dat je niet geheel de mijne bent en ik niet geheel de jouwe?’ ’s Avonds vervolgde hij die brief en de ochtend daarop werd nog een velletje toegevoegd waarin - met mogelijk zijn bekendste frase - hij haar omschreef als zijn ‘onsterfelijke geliefde’. Wie was die vrouw? En heeft Beethoven die brief ooit verzonden? Na zijn dood werd deze bij andere papieren aangetroffen en in aanmerking nemend dat hij gedurende de laatste vijftien jaar van zijn leven gemiddeld één keer per jaar van woning wisselde, moet hij veel waarde aan die brief hebben gehecht dat hij deze steeds bewaarde. Er werd later heel wat gespeculeerd over de bestemming van die brief, maar de identiteit van die eeuwig geliefde is nooit vastgesteld.
Bernard Rose had daar in zijn in 1994 verschenen filmdocumentaire Immortal Beloved wel gedachten over. Volgens hem had Beethoven een geheim rendez-vous met zijn geminachte schoonzuster Johanna die de moeder was van zijn neef Karl over wie hij voogdij had.
Maar een waarschijnlijker kandidate voor die rol was de Hongaarse aristocrate Josephine von Brunsvik aan wie Beethoven in de eerste maanden van 1805 een stel liefdesbrieven schreef. Zij was ongelukkig getrouwd met een bijna dertig jaar oudere man en kort tevoren weduwe geworden.Maar ze maakte meteen duidelijk dat ze geen seksuele band met Beethoven wilde aangaan: ‘Ik houd onnoemelijk veel van je zoals de ene milde ziel van een andere houdt’ en vroeg hem ‘Ben jij ook tot zo’n verbintenis in staat?’
Een paar jaar later verdween ze uit Beethovens gezelschap en hertrouwde ze in 1810. Ze kan dus haast onmogelijk de geadresseerde zijn geweest van de gebeurtenissen in Teplitz.
Een andere ooit bij biografen populaire kandidate was gravin Julia Guicciardi aan wie Beethoven zijn Mondschein sonate opdroeg. Ze was op zestienjarige leeftijd leerling van hem geworden en een halve eeuw later herinnerde ze zich hem als ‘erg lelijk, maar nobel en met fijnzinnige gevoelens, heel gecultiveerd’. Beethoven bedoelde haar waarschijnlijk toen hij het zijn vriend en biograaf Franz Wegeler in 1801 had over ‘ een lief, charmant meisje dat van me houdt en van wie ook ik houd. Voor het eerst voel ik dat ik gelukkig zou kunnen worden in een huwelijk’. Maar later voegde hij daaraan toe: ‘Ze is niet van mijn klasse’. Nog weer later beweerde de componist dat Guicciardi meer van hem hield dan van haar echtgenoot, maar dat die wel de betere minnaar was.
Tot de andere namen die met regelmaat opdoken, behoren die van Therese Malfatti en Amalie Sebald. Malfatti beweerde kort voor haar dood in 1851 dat Beethoven de bekende piano bagatel Für Elise voor haar had geschreven. Het schijnt inderdaad dat hij in 1810 overwoog om met haar te trouwen, maar zijn lompe optreden maakte dat hij vervreemde van de familie en zelfs een huisverbod kreeg. Tegen een vriend die hem deze nare boodschap overbracht, klaagde hij ‘Alleen in mijn eigen hart kan ik troost vinden. Verder kan niemand mij die geven.’