Fonografie Muziek

BACH: ORGELWERKEN

BACH: ORGELWERKEN

 

Op de vraag naar de (fictieve) grootste pianocomponist uit de muziekgeschiedenis zijn vele, heel verschillende antwoorden mogelijk. Maar over wie als de grootste orgelcomponist kan worden beschouwd, is vrijwel iedereen het meteen eens: Johann Sebastian Bach. De Toccata en fuga in d BWV 565 kan doorgaan als zijn bekendste en meest gespeelde orgelwerk. Dat dit werk volgens modern musicologisch onderzoek waarschijnlijk niet van Bach is en nooit bedoeld was voor orgel, doet daar weinig aan af.

De verhalen over Bach als organist en orgelcomponist zijn vrij bekend. Bijvoorbeeld dat over zijn verzoek om vier weken verlof toen hij organist in Arnstadt was om een voettocht naar Lübeck (ongeveer 300km verderop) te mogen maken om de toen belangrijkste Duitse orgelcomponist, Dietrich Buxtehude, te horen. Een andere invloed die Bach onderging was die van de ‘Zuidduitse Buxtehude’, Pachelbel die vooral fraaie koraalbewerkingen op zijn naam heeft.

Maar Bach ging een stuk verder, was grootser, veelzijdiger. Of om het met de woorden van zijn eerste biolgraaf, Nikolaus Forkel, te zeggen: “…. So ein großes Genie, welches alles umfaßte, alles in sich vereinigte, was zur Vollendung einer der unerschöpflichsten Künste erforderlich ist, brachte er die Orgelkunst so zur Vollendung, wie sie vor ihm nie war, und nach ihm schwerlich sein wird”.

Veel van Bachs vroege orgelwerken verraden de invloed van de oude meester, maar Bachs stijl is dynamischer en vertoont een grotere continuïteit. Een mogelijk gevolg van zijn kennis en ervaring met het werk van Vivaldi. Bach schreef menig orgelwerk, deels met wereldlijk, deels met geestelijk karakter. De opwindendste stukken zijn doorgaans de fuga’s , die als regel worden voorafgegaan door een korte prelude of een virtuozer toccata. Onmiddellijk aansprekend zijn ook de triosonates en de binnen de Lutherse kerktraditie passende koralen en koraalvoorspelen, werken die zijn gebaseerd op onbegeleide gezangen en bedoeld als inleiding daartoe en voor de kerkgangers om mee te zingen. Bachs gave om zwierige improvisaties rond die simpele melodieën te schrijven werd hem wel verweten door die kerkgangers.

Net als bij de barokke instrumentale- en koorwerken heeft zich sinds een jaar of vijftig een authenticiteitsgolf uitgestrekt over Bachs orgelmuziek. De keuze van het instrument en de uitvoeringsstijl gingen (terecht) een steeds grotere rol spelen. Maar een dergelijke bezinning was in de orgelwereld niet nieuw. Albert Schweitzer voerde aan het begin van de 20e eeuw al strijd tegen de ‘fabrieksorgels’. Als leerling van Charles-Marie Widor in Parijs was hij bekend geraakt met de Franse orgeltraditie. Kenmerkend waren daar technisch bepaalde kenmerken, zoals een gematigde registerkeuze en een gematigde tempokeus.

De Breslause organist Adolf Friedrich Hesse (1809-1863) had al een brug geslagen in de richting terug naar Bach en tegen geromantiseerde opvattingen. In 1909 slaagde Schweitzer erin om tijdens een congres van de International Music Society een motie aangenomen te krijgen waarin een “internationale regeling voor de orgelbouw” werd besloten. De gevolgen daarvan en van het onderzoek dat Schweitzer deed waren van nauwelijks te overschatten betekenis. Alleen al daarom is het de moeite waard om kennis te nemen van diens oude opnamen, ook al maken ze inmiddels in stilistisch en klanktechnisch opzicht een echt gedateerde, historische indruk. Ook een late opvolger van Bach als Thomascantor in Leipzig, Karl Straube, deed veel voor de ontwikkeling van de ontwikkeling van de interpretatie van Bachs orgelwerken. Hij liet de academische notengetrouwheid achter zich en bewoog zich richting romantische stijl met veel intensiteit en expressie. Daarbij schuwde hij niet forse dynamische middelen in te zetten. Logisch dat daarop een duidelijke reactie richting matiging volgde met organisten als Günther Ramin (ook Thomascantor) en Anton Nowakowski als voorbeelden.

Na een periode van puristische ‘Notentreue’ kwam geleidelijk een stijl tot ontwikkeling die het meer liet aankomen op ‘Musiktreue’, een voordrachtstijl waarin de noten serieus werden genomen, maar de emotie ook een kans kreeg. Anton Heiller, Viktor Lukas, Walter Kraft en Helmut Walcha moeten tot de exponenten van die trend worden gerekend.

Walcha (Archiv) was na de Tweede Wereldoorlog een der eerste overtuigende Bachvertolkers, hoewel lang niet iedereen gelukkig was met zijn ascetische voorliefde voor elementaire kleuren en zijn lichtelijk onpersoonlijk aandoende stijl. Als een van zijn Duitse opvolgers manifesteerde zich de impulsiever Karl Richter (Decca en Archiv) en Fernando Germani (EMI), die op zijn beurt werd overtroffen door Marie-Claire Alain (Erato) die zo fraai helder de klankkleuren differentieerde en een ongewone apollinische motoriek in haar voordracht bracht. Haar heldere, virtuoze, kleurige en tot in het detail prachtig afgewerkte vertolkingen stonden jarenlang model voor de ‘juiste’ opvatting.

Een Edward Power Biggs (CBS/Sony) werkte daarentegen eenzijdig, maar onconventioneel virtuoos. Tussen Walcha en de andere genoemden waren daar nog de virtuoze Michel Chapuis (Telefunken) die in de ‘vrije’ werken zijn hoogste troeven uitspeelt en Jean Guillou (Dorian) die een mooie middenpositie innamen.

De Franse organistenschool is grotendeels gevormd door leerlingen van Marcel Dupré die met zijn spel, zijn composities en zijn improvisaties lang een dominante rol speelde. Gaston Litaize en René Saorgin waren kenmerkende, gematigde vertegenwoordigers van die school.

Maar niet zozeer die ‘pluralistische’ stijl, als wel de tamelijk puriteinse eenzijdigheid van een Walcha was het die jongere organisten uitdaagde tot productieve alternatieven. Te noemen in dit verband zijn Gerd Zacher (DG), Herbert Tachezi (Telefunken), Gustav Leonhardt (Philips, Sony), Martin Haselböck (Hänssler), Helmut Rilling (Bärenreiter, Vox), Peter Hurford (Decca), Christopher Herrick (Hyperion), Lionel Rogg (EMI), Simon  Preston (DG), Daniel Chorzempa (Philips), Kay Johannsen (Hänssler) en vooral Ton Koopman (Archiv, Teldec). In de orgelwereld heeft – zeker in Nederland – jarenlang op orgelgebied een veelal vooral door religieuze achtergronden gevoede richtingenstrijd tussen organisten en interpretatiewijzen geheerst. Namen als Piet van Egmond, de leden van de familie Zwart, Piet Kee staan nog in het geheugen gegrift. Intussen lijkt, zeker voor een outsider, die strijd geluwd. Het is trouwens helemaal wat stil geworden in die bewuste orgelwereld, toch altijd al een inner crowd.

Behalve de organist in kwestie en diens stijlopvattingen vormt uiteraard ook de keus van het te bespelen orgel een overweging van het grootste belang. Gelukkig kwam een beweging op gang weg van de grote monsters richting al dan niet zorgvuldig gerestaureerde instrumenten van Schnitger, Müller, Schott, Garrels en Silbermann. Of zorgvuldige imitaties/reconstructies/nieuwe instrumenten van bijvoorbeeld Marcussen, Flentrop en Kamp.

Onderstaande selectie is er nadrukkelijk niet een van een orgelspecialist of orgelkenner, maar van een kritisch algemeen muziekliefhebber met misschien wat onorgelieke opvattingen. Soit. De voorkeuren spreken voor zichzelf, de meer algemene vermeldingen representeren het interessantste en beste wat op dit moment voorhanden is. Behalve wat speciale aanbevelingen gaat het dan ook vooral om een shortlist van mooie opnamen zonder nadere beoordeling.

 

Selectieve discografie

Een voorkeurskeuze

Toccata’s en Passacaglia. Christopher Herrick. Hyperion CDA 66434.Fantasieën en fuga’s. Christopher Herrick. Hyperion CDA 66791/2 (2 cd’s).

Orgelbüchlein. Ton Koopman. Teldec 3984-21466-2.

Orgelbüchlein. Wolfgang Rübsam. Naxos 8.553031/2 (2 cd’s).

Preludes, toccata’s en fuga’s. Christopher Herrick. Hyperion CA 67211/12 (2 cd’s).

Koraalvoorspelen. Christopher Herrick. Hyperion CDA 67215.

Schübler koralen. Piet Kee. Chandos CHAN 0590.

Schübler koralen. Amsterdams barokkoor en Ton Koopman. Teldec 4509-94459-2.

Klavierübung III. Kay Johannsen. Hänssler 92101 (2 cd’s).Triosonates. Ton Koopman.  DG 447.277-2.

Triosonates. Kay Johannsen. Hänssler 92099.

Die Kunst der Fuge. Hans Fagius. BIS CD 1034.

Diverse orgelwerken. Ton Koopman. DG 423.200-2, Teldec 4509-98464-2.

Diverse orgelwerken. Peter Hurford. EMI EMX 2218.

Great organ works. Ton Koopman. Teldec 0630-17369-2.

 

Meer algemeen

Complete orgelwerken. Helmut Walcha. DG 463.712-2 (12 cd’s). 1959/71Idem. Marie-Claire Alain. Erato 4509-96358-2 (14 cd’s).Idem. Lionel Rogg. Harmonia Mundi HMX 290.772/83. (12 cd’s). 1970Idem. Peter Hurford. Decca 444.410-2 (17 cd’s). 1974/82Idem. Christopher Herrick. Hyperion CDA 66390, 66791/2, 66434, 67211/2, 66813, 67139, 66756,, 67071/2, 67213/4, 66455, 67263. (16 cd’s).Idem. Simon Preston. DG 469.420-2 (14 cd’s). 1987-1992 Albert Schweitzer. EMI 569.743-2 (4 cd’s), 764.703-2.

Helmut Walcha. DG 419.047-2, 427.191-2, 445.287-2, 453.064-2 (2 cd’s), 457.704-2, 463.017-2.

Karl Richter. DG 469.048-2 (3 cd’s), 423.779-2.Marie-Claire Alain. Erato ECD 88004, 09027-49834-2.Piet Kee. Chandos 0510, 0527Gustav Leonhardt. Philips Sony 63185 (2 cd’s).Daniel Chorzempa. Philips 410.038-2, 412.116-2, 412.117-2, 422.946-2 (2 cd’s).

Peter Hurford. Decca 443.485-2 (2 cd’s), EMI EMX 2218.

Ton Koopman. Archiv 410.999-2, 427.801-2, 439.477-2, 463.016-2; Teldec 4509-94458/65-2, 4509-98443-2; Novalis RRC 2042 (2 cd’s).

Simon Preston. DG 423.087-2, 449.212-2, 471.734-2.