Fonografie Muziek

BERLIJNS FILHARMONISCH ORKEST NA FURTWäNGLER

BERLIJNS FILHARMONISCH ORKEST NA FURTWäNGLER, KARAJAN EN ABBADO

 

I see you stand like greyhounds in the slips

Straining upon the start

                                                                                                          (Shakespeare: Henry V)

 

1867

De oorsprong van het Berlijns filharmonisch orkest gaat terug tot 1842 en de benoeming van de 26-jarige Benjamin Bilse (1816-1902) als leider van het stedelijk orkest van Liegnitz. Hij was een leerling van Johann Strauss sr. en transformeerde het ensemble tot een goed geheel. Verschil van mening met de plaatselijke autoriteiten over de tourneevergoedingen maakten dat hij en een deel van zijn ensemble naar Berlijn deserteerden.

In 1867 ondernam hij tijdens de Wereldtentoonstelling in Parijs een akoestisch experiment met twee orkesten, het ene op de begane grond, het andere in een luchtballon. Daarmee verwierf hij internationale faam. Korte tijd later werd hij met zijn orkest – de Bilsesche Kapelle - uitgenodigd om in Berlijn een nieuwe concertzaal in te wijden. In de daarop volgende jaren leidde hij in Berlijn ruim 3.000 concerten, maar zijn roem maakte hem hebzuchtig. De honoraria die hij zijn musici bood voor de jaarlijkse zomertournees naar Polen en Rusland waren zo karig dat de orkestleden nauwelijks in hun onderhoud konden voorzien, laat staan hun families in Berlijn.

 

1882

Van de 70 musici tellende Bilsesche Kapelle gingen er in 1882 54 weg om de ‘Ex-Bilsesche Kapelle’ te vormen. Aanvankelijk was dat ensemble een soort rebellenclub omdat het bestond uit een samenraapsel van uitstekende musici (vooral bij de strijkers) en een aantal minder gedegen leden ‘wier naam en adres waarschijnlijk alleen bij de politie bekend was’.

Dat weerhield de belangrijkste Berlijnse impresario Hermann Wolff er niet van om organisatorisch het heft in handen te nemen. Hij dacht dat zo’n stel initiatief tonende lieden meer overlevingskansen had dan de geamputeerde romp van Bilse. Hij engageerde een dirigent uit Leipzig, Ludwig von Brenner, om een reeks zomerconcerten te geven. Als onderkomen verwierf hij een oude overdekte schaatsbaan met 2500 plaatsen in de buurt van de Tiergarten die bekend werd als Philharmonie. Dat bleef het gebouw waar het intussen tot Berliner Philharmoniker gedoopte orkest te gast was tot het in januari 1945 werd weggebombardeerd.

 

1886-1887

Ondanks de steun van invloedrijke mensen als Brahms, Joachim en de jonge Richard Strauss raakte het orkest in 1886 in een crisis en dreigde het zijn vijfde verjaardag nauwelijks te overleven. Tot overmaat van ramp gingen vrijwel alle instrumenten en bladmuziek verloren bij een brand tijdens een tournee naar Scheveningen. In 1887 raakte het orkest zijn financiële ondersteuning kwijt terwijl ook het contract met de keizerlijke muziekacademie werd opgezet. Wolff toonde zich bereid om het orkest te redden op voorwaarde dat hij manager werd en dat de als uitstekend bekend staande orkest trainer Hans von Bülow wordt aangetrokken als dirigent van een abonnementsserie. Wolffs timing is perfect want in 1885 ging Von Bülow boos en ziek weg bij het beroemde hoforkest in Meiningen dat hij wereldberoemd had gemaakt. Berlijn leek geen aantrekkelijk alternatief, want het publiek stond bekend als lomp en lawaaierig, maar hij ging de uitdaging aan.

Von Bülow dirigeerde zijn eerste concert met het concert 21 oktober van dat jaar met een uitgesproken klassiek programma maar ook met de nodige joie de vivre getuige de heel positieve reacties op de symfonie no. 102 van Haydn. Von Bülow (1830-1894) is opvliegend en bits, onvoorspelbaar en onderhevig aan vlagen van mentale instabiliteit; bovendien ook vol littekens tengevolge van een moeilijke jeugd en complexe muzikale en echtelijke conflicten met de Liszt- en Wagnerdynastie. Maar hij is ook heel effectief en veelzijdig. Als pianist had hij het 1e pianoconcert van Tschaikovsky gered en als dirigent had hij de premières verzorgd van Wagners Tristan und Isolde en Die Meistersinger.

Hij liet het orkest staande en uit het hoofd spelen en zijn stijl was kieskeurig en heel gedisciplineerd – al te gedisciplineerd vond Brahms nadat hij daar zijn 4e symfonie had gehoord – en hij had een voorkeur voor componisten als Beethoven, Brahms en Wagner terwijl hij zich dus ook voor Tschaikovsky inzette. Gedurende zes jaar schoolde hij het orkest en disciplineerde hij het publiek. Wanneer hij in 1894 in Cairo sterft, is het orkest de glorie van het Berlijnse cultuurleven.

 1895-1922

Algemeen wordt aangenomen dat Von Bülow Richard Strauss als zijn opvolger beschouwde. Anderen, waaronder Felix von Weingärtner, toen directeur en muzikaal leider van de keizerlijke opera, deden een gooi naar het opvolgerschap. Maar het werd Arthur Nikisch (855-1922) die op 40-jarige leeftijd na een opvallend geslaagd optreden Von Bülow opvolgde. Nikisch was in Moravië geboren en van Oostenrijks-Hongaarse afkomst. Als wonderkind had hij al in het Weens filharmonisch orkest en in het festival orkest uit Bayreuth gespeeld. Wagner was zijn afgod en het was diens dirigeerwijze die hem inspireerde om zelf te gaan dirigeren.

Bij zijn Berlijnse debuut stonden Chopins 1e pianoconcert en Tschaikovsky’s 5e symfonie op het programma. Dat was heel wat anders dan het ‘klassieke’ beleid van Von Bülow. Nikisch stond bekend om zijn rustgevende podiumoptreden, een zuinige slagtechniek maar ook als een klanktovenaar van subtiele pianissimi en rijke, fraai afgeronde fortissimi met een spontaner interpretatiestijl dan Von Bülow en scheen een hypnotiserende, doch ook weinig toegeeflijke werking op de musici uit te oefenen. In het repertoire van Nikisch was een ruime plaats ingeruimd voor ‘moderne’ componisten als Wagner, Bruckner, Mahler en Richard Strauss. Hij nam het orkest mee op diverse tournees en versterkte de uitstekende reputatie van het ensemble.

 

1913

In november 1913 maakte Nikisch met de Berlijners de eerste integrale opname van Beethovens 5e symfonie. Dat moet een hele gebeurtenis zijn geweest. De bekende producer Fred Gaisberg noteerde daarover: ‘Nikisch verklaarde zijn mensen wanneer hij een heel uitgerekt rubato wenste dat ze binnen het kader van de maat moesten blijven en hij handhaafde voortdurend een strikt ritme’.

Jerrold Northrop schrijft daarover in The gramophone of Fred Gaisberg: ‘De beperkingen van orkestopnamen waren in die tijd zeer groot. Het orkest kon uit niet meer dan maximaal 40 leden bestaan en het was heel lastig om ze allen zo dicht mogelijk bij de hoorntrechter op te stellen. Maar zelfs dan nog waren er instrumenten die haast onmogelijk vast te leggen waren, de contrabassen bijvoorbeeld. Die partijen werden dan ook bij voorkeur aan de trombones en tuba’s toevertrouwd’.

Dit in aanmerking nemend is het nog een wonder dat de bewuste opname zo goed de tand des tijds weerstond. Een pluim temeer voor Nikisch.

 

1922-1945

Na de dood van Nikisch in 1922 werd Wilhelm Furtwängler tot opvolger als dirigent benoemd. Als belangrijkste rivaal gold de wat oudere Bruno Walter, een protégé van Mahler. Ook Louise Wolff die de directie van haar vader had overgenomen koos aanvankelijk voor Walter, maar zwichtte tenslotte mèt het orkest voor de 37-jarige Furtwängler. Wel bleef Walter een nauwe band met de Berlijners onderhouden totdat hij in 1938 als niet-ariër eerst naar Frankrijk en daarna naar de V.S. moest vluchten.

Furtwängler (1886-1954) had in het seizoen 1917/18 voor het eerst het Berlijnse orkest gedirigeerd en ook daarna gaf hij daar zijn eigen concertseries. Product van een voornamelijk door collega’s van zijn vader die professor in de archeologie aan de universiteit van München was privé opvoeding beschikte hij niet zozeer over een instrumentale als wel over een intellectuele vaardigheid. Met zijn lange, slanke, wat slungelachtige postuur, net als Von Bülow slachtoffer van allerlei neurosen, wist hij het orkest niettemin haast nog meer te inspireren dan deze. ‘Hij wist hoe hij het orkest in een staat van spanning moest houden waardoor elke musicus zichzelf overtrof’ merkte de ene waarnemer of. ‘Extase was de norm van zijn gevoelens’ constateerde een ander.

Het dirigentschap van Furtwängler werd haast gedomineerd door tragische omstandigheden. Het begon midden in de inflatieperiode van 1922/23 en eindigde haast gedurende de crash in Wall Street in 1929 toen eerst op de subsidies van de lokale overheid werd gekort, terwijl deze later geheel werden ingetrokken. Het orkest overleefde en kon zijn vijftigste verjaardag vieren, maar dat wel binnen de grenzen die het Nazi apparaat stelde.

 

1934-1935

Furtwängler werd in de wintermaanden van 1934 op 1935 tijdelijk door de Nazi’s geschorst omdat hij de ‘entartete Musik’ van Hindemith op het programma had. Aan de andere kant genoten dirigent en orkest wel een beschermde status vlak voor en gedurende de Tweede wereldoorlog toen de uitvoeringen van werk van Beethoven, Brahms en Bruckner nieuwe hoogtepunten bereikten.

Furtwängler had een hekel aan het maken van opnamen. Niettemin leverde hij twee erg fraaie belangrijke vooroorlogse opnamen. Beethovens 5e symfonie uit 1937 en een sobere, diepzinnige, onhysterische 6e symfonie van Tschaikovsky uit 1938. Hij behoorde ook tot de overtuigendste vertolkers van de 3e symfonie van Brahms.

Veelal werd en wordt Furtwängler beschouwd als een ‘vrije’ dirigent, een ‘improvisator’, een man voor wie het aankwam op de inspiratie van het ogenblik. Niets was minder waar. Net als alle interpreten bereidde hij zich grondig voor. Voor hem was met name een analyse van het harmonische verloop van het gehele deel zeer belangrijk. In dat streven had hij veel steun van zijn vriend en mentor, de Oostenrijkse theoreticus Heinrich Schenker.

Zijn ongewone dirigeerwijze en zijn vrije tempo opvattingen zorgen voor spontaan klinkende uitvoeringen. Zijn repertoire is geconcentreerd rond Beethoven, Brahms en Bruckner, hoewel hij ook aandacht schenkt aan toen eigentijdse componisten als Hindemith en Prokofiev. Het cultiveren van een volle, rijke orkestklank vormde een andere voorwaarde vooraf voor zijn muziek maken. Zo putte hij uit de diepste bronnen van een compositie. Een criticus merkte ooit op: ‘De forte akkoorden van een Brahmssymfonie worden geplant als stevige bomen’ en Giulini vergeleek Furtwänglers finale van Brahms’ 3e symfonie met de ‘loop en de monding van een grote rivier’. Dat duurde met hindernissen tengevolge van de oorlog tot  

 

1944

toen de Philharmonie in januari bij een geallieerd bombardement werd verwoest.

 

1945

Furtwängler die op het punt stond om te worden gearresteerd, vluchtte in januari naar Zwitserland. Het laatste concert voor de val van Berlijn vond op 15 april plaats. Al op 26 (of 28, hier verschillen de bronnen van mening) mei werd het concertleven hervat met een optreden van dirigent Leo Borchard in het Titania Palast, een verbouwde bioscoop in de West Berlijnse stadswijk Steglitz. Borchard had gedurende de jaren ’30 eigentijdse muziek met het orkest uitgevoerd en had een politiek onbesmet verleden.

Na de dood van Borchard, die drie maanden later werd doodgeschoten door een Amerikaanse schildwacht toen zijn chauffeur (een Engelse officier) om onverklaarbare redenen weigerde te stoppen bij een controlepunt, werd Sergiu Celibidache de eerste dirigent. Internationale solisten – waaronder Yehudi Menuhin – traden weer met het ensemble op. Celibidache, een Zen Boeddhist, blonk uit in werken waarin zijn zorgvuldige aandacht voor het detail vrucht afwerpt: bij Bruckner, Ravel en Stravinsky.

 

1947

De ‘gedenazificeerde’ Furtwängler keerde in december 1946 terug naar Berlijn en nam een plaats in naast Celibidache. In mei 1947 gaf hij zijn eerste concert. Er werd even intens als tevoren gespeeld, maar de dirigent weigerde zich duidelijk te profileren in een verdeelde stad waarvan het voortbestaan lang niet was verzekerd. Zijn banden met het orkest werden losser en pas in

 

1952

bij gelegenheid van de 70e verjaardag van het orkest werd hij weer definitief muzikaal leider. Celibidache, een betrekkelijk onervaren en tamelijk excentrieke maar ongetwijfeld hoogst begaafde, in Roemenië geboren dirigent die voor de oorlog in Berlijn had gestudeerd en die best kansen had gekregen delfde het onderspit en Furtwängler werd meteen ‘voor het leven’ chef-dirigent van de Berliner Philharmoniker.

Maar in het voorjaar van

 

1954

bleek sprake te zijn van beginnende doofheid bij de dirigent, waardoor ontslag haast onvermijdelijk werd. Ietwat verweesd achterblijvend overleed hij 30 november aan een op zichzelf niet levensbedreigende longontsteking. Velen beschouwden Celibidache als de logische opvolger, maar Furtwängler koesterde niet de geringste twijfel dat zijn opvolger de gevreesde en benijde dirigent zou worden die in een Berlijnse krant na een uitvoering van Wagners Tristan und Isolde in oktober 1938 was begroet als ‘Das Wunder Karajan’.

Na de dood van Furtwängler werd Herbert von Karajan inderdaad tot diens opvolger uitverkoren. Er waren andere gegadigden: Karl Böhm (‘elegant en energiek’), Joseph Keilberth (‘hartelijk en oprecht’) en dus Celibidache (‘Een genie’) met herinneringen aan Nikisch. Maar Karajan (‘Zijn geheim: fascinatie’) heette ‘Toscanini’s precisie met Furtwänglers fantasie’ te combineren. Tenslotte maakte bewondering voor Celibidache plaats voor de roem (en de platencontracten) van Karajan.

Karajan (1908-1989) was uitstekend gekwalificeerd voor zijn nieuwe rol. Hij was in Salzburg geboren in een gezin van artsen en academici, studeerde in Salzburg en Wenen waar hij de invloed onderging van een aantal der grootste musici uit die tijd, Arturo Toscanini voorop. Van zijn professionele debuut in 1929 in Ulm met Mozarts Nozze di Figaro tot zijn aanstelling in Berlijn in 1955 doorliep hij beginnend als debutant bij kleine, inadequate instellingen in Ulm en Aken en eindigend bij de beste orkesten in de muzikale cultuurcentra Berlijn, Londen, Bayreuth, Wenen en Milaan. Een dergelijke carrière is tegenwoordig haast niet denkbaar.

In 1954 was het Berlijnse orkest hard aan verjonging toe. De meeste musici die de oorlog hadden overleefd waren langzamerhand op pensioengerechtigde leeftijd. Zeker van zijn positie had Karajan net als Furtwängler een levenslang contract bedongen en nadat hij op voortreffelijke wijze als orkestbouwer in Londen het Philharmonia orkest had gemaakt tot het voortreffelijke instituut dat het in 1954 was. Waar hij naar streefde was een volgzaam, uitermate flexibel instrument dat het klankideaal vertegenwoordigde waarnaar hij al lang op zoek was. Opnamen uit de jaren rond 1960 laten vaak een fraaie mengeling horen van het ‘oude’ Berlijnse geluid (in Mendelssohns ouverture Die Hebriden bijvoorbeeld) en een helderder, lichter stijl van fraseren en articuleren (in Mozarts symfonie no. 29 bijvoorbeeld).

Hij zorgde voor een ongehoorde discipline en homogeniteit en voor een weelderige klankschoonheid. Hoewel zijn repertoire heel omvangrijk was, dirigeerde hij maar zelden werken die na 1930 zijn ontstaan. De concerten vonden plaats in de Hochschule für Musik.

 

1955

Karajan ondernam een eerste, omstreden tournee naar de V.S.

 

1961-1962

Na o.a. Weingärtner, Toscanini, Scherchen, Schuricht en Konwitschny maken de Berlijners met Karajan een opname van de complete cyclus symfonieën van Beethoven. Wat hem eerder rond 1954 met het Philharmonia orkest uit Londen voor Columbia ook al succesvol was gelukt. Het orkest klonk hier uiterst briljant met een haast Italiaans aandoende helderheid die in de beide latere herhalingen helaas is vervaagd tot een verhullend sfumato.

Franse muziek werd heel puntig, helder en met een fraaie glans uitgevoerd, de symfonieën en symfonische gedichten van Sibelius kregen gewicht en het Russische repertoire klonk met een felheid en finesse zoals die sinds Nikisch een zeldzaamheid waren geworden.

 

1963

Het orkest betrok zijn nieuwe tamelijk revolutionair door architect Hans Scharoun vormgegeven tehuis met 2.440 plaatsen, de Neue Philharmonie (ook wel ‘circus Karajani’ genaamd).

 

1967

Karajan stichtte in Salzburg het Paasfestival voornamelijk om het Berlijnse orkest ook bij de opera (en dus operaopnamen) te betrekken. Wagners complete Ring werd tussen 1967 en 1970 uitgevoerd, waarna meer opera’s van Wagner in onvergetelijke uitvoeringen (Die Meistersinger, Lohengrin en Parsifal) volgden, doorgaans meteen in eigen regie uit afkeer van wat in Bayreuth op dat gebied gebeurde.

Daarnaast hielpen uitvoeringen van opera’s van Beethoven, Verdi, Strauss en Puccini om het repertoire van het Berlijnse orkest uit te breiden en te verfijnen. Het eeuwfeest in 1982 vormde zo ongeveer het culminatiepunt van het Karajanregime. Het was ook het jaar waarin zich de eerste spanningen voordeden tussen het orkest – rijk, verwend, succesvol en steeds gewiekster in de omgang met de media – en de autocratische, doch minder gezond wordende dirigent. Een dispuut over de benoeming van 1e klarinettiste Sabine Meyer die door het orkest werd bewonderd maar niet geaccepteerd, kreeg veel publiciteit. Maar dit was eerder een symptoom van de problemen dan een oorzaak.

 

1989-1990

Na een reeks conflicten trad Karajan in april onverwachts terug en stierf aan een hartaanval op 16 juli. De parallel met Furtwängler is opvallend. Het autonome orkest benoemde 8 oktober Claudio Abbado (1933-   ) tot zijn opvolger. Die benoeming was een verrassing voor zowel pers als publiek. Er was een heel lijstje met andere kandidaten: Lorin Maazel, Daniel Barenboim, Bernard Haitink, Riccardo Muti. Karajan zou waarschijnlijk minder verbaasd zijn geweest. Abbado mocht dan misschien geen geweldig orkesttrainer zijn, hij heeft wel een fijn oor voor orkestrale zuiverheid en transparantie en hij had een grote ervaring in zowel een zeer breed symfonisch repertoire als op operagebied. Hij werkte graag met jonge musici en propageerde juist het vroegromantische en eigentijdse repertoire dat Karajan systematisch verwaarloosde.

Een orkestmusicus merkte op: ‘Nooit eerder heb ik een dergelijke combinatie van kalme bedaardheid en intense concentratie meegemaakt. Zijn aangeboren pretentieloze objectiviteit en zijn streven naar analytische transparantie vergen onze volledige aandacht’.

Mee als gevolg van de politieke ontwikkelingen na de val van de Berlijnse muur in 1989 vond in het orkest opnieuw een verjonging en herbezinning plaats, maar in 1998 bij gelegenheid van zijn 65e verjaardag kondigde Abbado zijn vertrek met ingang van het seizoen 2002/3 aan. Een beslissing zonder precedent die zijn chef-dirigentschap tot een interregnum periode maakte. Of hij een voorgevoel had van de meestal fatale ziekte die hem zou overvallen? Ik elk geval moest hij zich een periode terugtrekken, maar bleef wel werkzaam en dirigeerde nog memorabele uitvoeringen van Beethovens symfonieën, Wagners Parsifal, Verdi’s Requiem en – mooist van al – een aantal symfonieën van Mahler.  

 

1999-2002

Simon Rattle (1955-   ), die het orkest in 1987 voor het eerst leidde in Mahlers 6e symfonie, werd 23 juni 1999 formeel als Abbado’s opvolger benoemd, wat effectief in september 2002 ingaat. De in Liverpool geboren Rattle wordt al op jonge leeftijd beschouwd als een groot dirigeertalent. Hij communiceert goed met musici en publiek, weet complexe partituren goed te ontrafelen, staat open voor de nieuwste stromingen, is een radicale vernieuwer getuige zijn inzet voor een recent werk als Asyla van Adès en was in alle opzichten erg succesvol als leider van het Birmingham symfonie orkest van 1990-1998 (en als belangrijk gast in Rotterdam).

Verdere activiteiten van Rattle in Berlijn wijzen op een drastische koerswijziging  in de repertoirekeuze. Ook lichtere muziek – te beginnen bij licht klassiek in de geest van Beechams ‘Lollipops’, musicals van Bernstein en de betere popmuziek – krijgt bij de ‘dirigerende popster’ een plaats op de programma’s, maar ook oude favorieten (Dvorak en Brahms) keren terug naast het nodige Franse repertoire dat in de laatste jaren van Karajan was verwaarloosd.

Een paar bijzondere opnamen zijn al het gevolg van de nieuwe samenwerking: Mahlers 5e symfonie, na aanvankelijk protest van het orkest bijvoorbeeld Mahlers 10e symfonie in de voltooide versie van Cooke, de Faustsymfonie van Liszt en Schönbergs Gurrelieder. Rattle’s vrij lange wachtperiode werd besteed aan gastdirecties, aan strijd met het stadsbestuur over dreigende bezuinigingen en aan planning van een heel nieuw, allerminst conservatief programmabeleid. Met naar het heet dus bijvoorbeeld minder Beethoven, Brahms en Mahler, maar meer Debussy, Messiaen, Henze, Göbel en Turnage.

Voor de media betekent deze benoeming ook een belangrijke verandering. Was sinds de dagen van Furtwängler en Karajan DG en in aanzienlijk mindere mate EMI heer en meester in de Berlijnse arena, terwijl bij Abbado (die relatief veel minder opnam dan Karajan) werd de buit verdeeld tussen DG, Sony en EMI en Teldec, nu is met Rattle het alleenrecht bij EMI dat mogelijk ook voor videoproducties (dvd-video) zorgt, hoewel het vooral de BBC en de Japanse staatstelevisie zijn die de camera’s laten draaien.

 

DISCOGRAFIE

De belangrijkste en mooiste opnamen van het Berlijns filharmonisch met de dirigenten:

 

Arthur Nikisch

Beethoven: Symfonie no. 5. DG 453.804-2 (6 cd’s). 1913

 

Wilhelm Furtwängler

Beethoven: Symfonieën no. 5 en 7. DG 427.775-2. 1943Brahms: Symfonie no. 1; Haydnvariaties. DG 427.402-2. 1952/50Brahms: Symfonieën no. 2-4. EMI 565.513-2 (3 cd’s). 1948Schubert: Symfonie no. 9; Ouverture Rosamunde. DG 427.405-2. 1951/53

Schumann: Symfonie no. 4; Ouverture Manfred; Haydn: Symfonie no. 88. DG 427.404-2. 1953/49/51

 

Herbert von Karajan

Beethoven: De 9 symfonieën. Met Gundula Janowitz, Hilde Rössel-Majdan, Waldemar Kmennt, Walter Berry en de Wiener Singverein. DG 453.701-2 (5 cd’s). 1961/62

Beethoven: Symfonie no. 9. Met Anna Tomova-Sintov, Agnes Baltsa, Peter Schreier, José van Dam en de Wiener Singverein. DG  415.832-2. 1976

Beethoven: Tripelconcert. Met David Oistrakh, Sviatoslav Richter en Mstislav Rostropovitch. EMI 566.902-2. 1969

Bruckner: De 9 symfonieën. DG 429.648-2 (9 cd’s). 1975/81

Bruckner: Symfonie no. 8. DG 427.611-2. 1975Bruckner: Symfonie no. 9. DG 429.904-2. 1976Debussy: La mer; Prélude à l’après midi d’un faune; Ravel: Suite no. 2 Daphnis et Chloé; Boléro. DG 427.250-2. 1965Debussy: Pelléas et Mélisande. Met Robert Stilwell, Frederica von Stade, José van Dam, Ruggero Raimondi, Nadine Denize. EMI 567.057-2 (3 cd’s). 1978Dvorak: Celloconcert; Tschaikovsky: Rococovariaties. Met Mstislav Rostropovitch. DG 447.413-2. 1968Grieg: Peer Gynt suites; Sibelius: 4 Legenden. DG 439.010-2. 1981/4

Honegger: Symfonieën no. 2 en 3; Stravinsky: Concert in D. DG 447.435-2. 1969

Mahler: Symfonie no. 6; Kindertotenlieder; 5 Rückert liederen. Met Christa Ludwig. DG 457.716-2. 1974/5

Mahler: Symfonie no. 9. DG 439.024-2. 1982; met Kindertotenlieder; 5 Rückert liederen. Met Christa Ludwig. DG 453.040-2 (2 cd’s) 1979/80

Prokofiev: Symfonieën no. 1 en 5. DG 437.253-2. 1981

Schönberg: Verklärte Nacht; Pelleas und Melisande. DG 457.721-2. 1973/4

Shostakovitch: Symfonie no. 10. DG 439.036-2. 1981

Sibelius: Symfonieën no. 4 en 7; Valse triste. DG 439.527-2. 1965/7

Sibelius: Symfonieën no. 1, 4, 5 en 6. EMI 574.858-2 (2 cd’s). 1964/67

Sibelius: Symfonische gedichten. EMI 764.331-2. 1959

Strauss: Also sprach Zarathustra; Don Juan; Till Eulenspiegel; Sluierdans uit Salome. DG 447.441-2. 1974

Strauss: Don Quixote. Met Ulrich Koch en Mstislav Rostropovitch. EMI 566.913-2. 1975

Strauss: Ein Heldenleben. EMI 566.108-2. 1959; DG 439.039-2. 1985

Strauss: Tod und Verklärung; Metamorphosen. DG 410.892-2. 1982/80

Strauss: 4 Letzte Lieder. Met Gundula Janowitz. DG 439.467-2. 1971/2

Stravinsky: Apollon musagète; Sacre du printemps-. DG 415.979-2. 1972/75

Tschaikovsky: De 6 symfonieën. DG 429.675-2 (4 cd’s). 1975/9

Verdi: Ouvertures en voorspelen. DG 453.058-2. 1975

Verdi: Don Carlos. Met José Carreras, Mirella Freni, Agnes Baltsa, Piero Cappuccilli, Nicolai Ghiaurov, Ruggero Raimondi, José van Dam, Edita Gruberova en het koor van de Deutsche Oper. EMI 769.304-2 (3 cd’s). 1978

Verdi: Il trovatore. Met Franco Bonisolli, Leontyne Price, Piero Cappuccilli, Elena Obraztsova en het koor van de Deutsche Oper. EMI 769.311-2 (2 cd’s). 1977

Wagner: Ouvertures en voorspelen. EMI 764.935-2 (2 cd’s); DG 439.022-2. 1984

Wagner: Parsifal. Met Peter Hofmann, José van Dam, Kurt Moll, Dunja Vejzovic, Siegmund Nimsgern en het koor van de Deutsche Oper. DG 413.347-2 (4 cd’s). 1979/80

 

Claudio Abbado

Brahms: Pianoconcert no. 1. Met Maurizio Pollini. DG 453.505-2. 1995

Brahms: Symfonie no. 3; Tragische ouverture; Schicksalslied. Met Ernst Senff koor. DG 429.765-2. 1989

Glazoenov: Vioolconcert; Tschaikovsky: Vioolconcert. Met Maxim Vengerov. Teldec 4509-90881-2. 1995

Hindemith: De 7 Kammermusiken. EMI 556.160-2 en 556.831-2. 1999

Mahler: Symfonie no. 3. Met Anna Larsson. DG 471.502-2. 1997Mahler: Symfonie no. 5. DG 437.789-2. 1993

Mahler: Symfonie no. 7. DG 471.623-2. 2001

Mahler: Symfonie no. 9. DG 471.624-2. 1999

Mahler: Des Knaben Wunderhorn. Met Anne Sofie von Otter en Thomas Quasthoff. DG 459.646-2. 1998

Mendelssohn: A Midsummer night’s dream; Symfonie no. 4. Met Kenneth Branagh, Sylvia McNair, Angelika Kirchschlager en dames van het Ernst Senff koor. Sony 62826. 1995

Mozart: Symfonieën no. 28, 29 en 35. Sony 48063. 1990/1

Mozart: De 2 fluitconcerten; Fluit/harpconcert. Met Emmanuel Pahud en Marie-Pierre Langlamet. EMI 556.365-2. 1996

Mozart: Klarinetconcert; Debussy: Première rapsodie; Takemitsu: Fantasma/Cantos. Met Sabine Meyer. EMI 556.832-2. 2000

Mozart: Mis in c KV 428. Met Arleen Auger, Barbara Bonney, Hans Peter Blochwitz, Robert Holl en het Berlijns omroepkoor. Sony 46671. 1990

Prokofiev: Pianoconcerten no. 1 en 3. Met Jevgeni Kissin. DG 439.898-2. 1993

Schönberg: Pianoconcert; Schumann: Pianoconcert. Met Maurizio Pollini. DG 427.771-2. 1988/9Schumann: Pianoconcert; Introduction et Allegro appassionato; Introduction et Allegro. Met Murray Perahia. Sony 64577. 1994Schumann: Szenen aus Goethe’s Faust. Met Karita Mattila, Barbara Boney, Brigitte Poschner-Klebel, Susan Graham, Iris Vermillion, Hans-Peter Blochwitz, Erich Wottrich, Bryn Terfel, Jan-Hendrik Rootering, Harry Peeters, het Tölzer jongenskoor en het Zweeds omroepkoor. Sony 66308 (2 cd’s). 1994Tschaikovsky: Pianoconcert no. 1. Met Martha Argerich. DG 449.816-2. 1994 

Simon Rattle

Liszt: Faustsymfonie. Met Peter Seiffert. EMI 555.220-2. 1993

Mahler: Symfonie no. 5. EMI 557.385-2. 2001

Mahler: Symfonie no. 10. EMI 556.972-2. 1999

Schönberg: Gurrelieder. Met Karita Mattila, Anne Sofie von Otter, Philip Langridge, Thomas Moser, Thomas Quasthoff, het Berlijns omroepkoor en het Ernst Senff koor. EMI 557.303-2 (2 cd’s). 2001