BEROEMDE EERSTE WOORDEN
Door de hele muziekgeschiedenis heen hebben bepaalde beroemde critici de algemene opinie dusdanig met meningen gevoed dat zelfs beroemde componisten en uitvoerenden het lastig vonden om zich aan hun invloed te onttrekken. Dat is des te verontrustender wanneer we achteraf zien hoe vaak die opiniemakers de plank volledig en spectaculair missloegen.
Over de eerste uitvoering van Beethovens Negende symfonie schreef Ludwig (Louis) Spohr bijvoorbeeld: “Het vierde deel is naar mijn mening zo monstrueus en smakeloos en in zijn greep op Schillers Ode dermate triviaal dat ik niet kan begrijpen hoe een genie als Beethoven het ooit heeft kunnen schrijven”.
Men zou verwachten dat iemand als Spohr, zelf een componist ten slotte, de verleiding zou kunnen weerstaan om zijn pen te verheffen ten een gerespecteerde collega. Maar ook Weber, die zelf leed onder onredelijke kritiek, schreef een recensie over Beethovens Zevende symfonie waarin hij suggereerde dat de componist “rijp was voor het gekkenhuis” en dat zijn latere werken “een verwarrende chaos, een onbegrijpelijke strijd om vernieuwing”waren.
Toen het viertal laatste strijkkwartetten van Beethoven tijdens een concert in 1826 werd uitgevoerd, suggereerde een criticus dat de componist “tenslotte iedere greep op het redelijke had verloren en nu voor ons staat als een gek die op zijn voeten wankelt”.
Sommige betrokkenen gaven wel tegengas. Bekend is Max Reger, die ooit een hem vijandige criticus schreef: “Ik zit nu in het kleinste kamertje van mijn huis. Ik heb uw recensie voor mij. Nog even en ik heb hem achter me”. Anderen toonden minder veerkracht. Bruckner bijvoorbeeld had al een verschrikkelijke depressie voordat een nieuw werk van hem werd uitgevoerd. Vooral uit vrees voor de geduchte Eduard Hanslick, de doyen van de Oostenrijkse kritiek en de belangrijkste opponent van Richard Wagner en de Neudeutsche Schule. Volgens Bruckner kon je “Niet met hem strijden. Je kunt hem alleen met petities benaderen”.
Hanslick was Bruckers nemesis. De componist werd ooit door keizer Franz Joseph gevraagd of hij iets voor hem kon doen. Bruckner antwoordde: “Doe wat aan Hanslick”. Over de door Hans Richter gegeven eerste uitvoering in Wenen van Bruckners Achtste in 1892 – een werk dat thans wordt beschouwd als een van de toppen uit de symfonische canon – schreef Hanslick: “Ik vond deze nieuwste, net als de vorige symfonieën van Bruckner…. Als geheel vreemd en zelfs weerzinwekkend….. kenmerkend voor Bruckners nieuwste symfonie is de onmiddellijke confrontatie van dor schools contrapunt met grenzeloze vervoering. Zo worden we heen en weer geslingerd tussen bedwelming en troosteloosheid en kunnen we ons geen goed oordeel vormen terwijl we er evemin artistiek genoegen aan beleven. Alles stroomt, zonder enige duidelijkheid en zonder ordelijkheid, goedschiks of kwaadschiks richting troosteloze langdradigheid….”.
Hanslicks woorden waren beslissend. Het duurde tot begin jaren dertig vorige eeuw voordat iemand als Wilhelm Furtwängler zich voor Bruckner inzettte totdat de ster van de componist uiteindelijk begon te rijzen.
Een rijke bron van meer van dergelijke, meest onredelijke en door de geschiedenis achterhaalde kritieken sinds Beethovens tijd vormt het Lexicon of musical invective van Nicolas Slonimsky.