ACIS EN GALATEA
ACIS EN GALATEA Citaat uit Helleense mythos van S.J. Suys-Reitsma (Paris, Amsterdam 1953):“…. Op zijn zwerftocht belandde Odysseus op het eiland der cyclopen, veehoedende reuzen met één groot rond oog midden in hun voorhoofd. Zij waren heel wreed en erkenden niet de macht der goden en lachten om de wetten der gastvrijheid. Bij een van deze cyclopen, bij Poseidons zoon Polyphemus, kwam Odysseus met een aantal zijner makkers op weg naar zijn geboorteland Ithaca. In zijn woning, een monsterlijk grote grot, wees alles op het werk dat de cycloop verrichtte. Grote rekken met kazen stonden langs de wanden, glimmend gepoetste vaten bevatten de melk die stond te zuren en schone emmers stonden klaar om straks met het vallen van de avond volgemolken te worden met de melk van duizenden geiten die Polyphemus ergens buiten aan het weiden was. Het was alles zo groot en geweldig dat de makkers van Odysseus weg wilden. Maar hij wilde wel eens zien, wie dit alles toebehoorde en of hij hem niet wat kazen kon afhandelen.Maar toen eindelijk Polyphemus kwam en de reusachtige kudde naar boven gedreven was en de grot met een steen zo groot als een berg was gesloten, viel de beklemming ook op Odysseus, vooral daar hij merkte dan van ontsnappen geen sprake kon zijn. De enige hoop was nog dat het vreselijk ruige monster met dat ene oog zo midden in zijn voorhoofd niet zo kwaad zou zijn als hij er uit zag, een hoop echter die ijdel bleek toen de cycloop zijn mond opende om Odysseus te antwoorden op diens vraag of hij soms godvrezend en goed voor vreemdelingen was. Het antwoord was een harde, sarcastische lach, een spottende opmerking over de goden en het uitstrekken van twee reusachtige handen naar twee van de verschrikte makkers van Odysseus die tot achter in de grot waren gevlucht; een vlucht die niet baatte want onder het geknars van hun krakende botten verdwenen zij rauw in de maag van de reus. Zijn ontbijt bestond de volgende morgen uit hetzelfde gerecht, daarna dreef hij de schapen en bokken naar buiten en sloot zorgvuldig de deur, Odysseus en zijn makkers in machteloze woede achterlatend.Maar Odysseus die nooit bij de pakken neerzat, bedacht ook nu een plan om de reus onschadelijk te maken en toch de kans op ontsnappen open te houden. Het geluk wilde dat in de grot een mooie, dunne dennenstam lag waaraan Odysseus met grote inspanning een scherpe punt liet slijpen. Ook had hij bij een vorige landing een hele geitenzak Ismarische wijn meegenomen, zo zoet, zo geurig dat hij, hoewel twintig maal met water vermengd, nog geurde.En toen Polyphemus terugkwam, volvoerde Odysseus listig en geslepen zijn goed overdachte opzet. Toen de reus zich weer twee van de makkers voor zijn maaltijd uitkoos en daarbij een goede pint kostelijke schapenmelk klaarzette, lachte Odysseus hem uit en zei dat hij bij zo’n hartig hapje wel iets anders te drinken zou hebben, bijvoorbeeld een glas van die zoete, vurige wijn. “Kom”, lachte hij, “laat ik u eens inschenken, bij een maaltijd van kaas hoort melk, maar bij mensenvlees past wijn” en hij schonk Polyphemus een goed glas in. Dat viel in uitstekende aarde, de reus, van binnen verwarmd, kreeg plezier in het kleine, dappere ventje dat zo rustig met hem praatte. Hij informeerde naar zijn naam en Odysseus, Polyphemus nog eens inschenkend, zei dat hij ‘Niemand’ heette. ‘Een gekke naam’, meende de cycloop, ‘maar weet je Niemand, als beloning voor deze wijn zal ik jou het laatst van allemaal opeten en schenk me nu nog maar eens in.’Odysseus schonk en Polyphemus die slechts aan melk gewoon was, raakte al gauw in bedwelming en in slaap. Toen was het moment van actie voor Odysseus gekomen. Hij spoorde zijn makkers aan de punt van de pijnboom in het vuur te houden tot hij gloeiend heet was en daarna droegen ze hem naar de slapende Polyphemus en stootten hem in het dichte, slapende oog en draaiden hem snel en kundig om en om.Een dof, woedend gebrul loeide door de grot en verschrikt lieten de mannen de boom vallen en vluchtten weg. Kermend riep de reus om hulp en van heel het eiland stormden de cyclopen aan. ‘Wie doet u kwaad, Polyphemus geweldige, wie doet u schreeuwen?’ vroegen ze, verbaasd dat er op aarde een wezen zou kunnen zijn dat de cycloop zou kunnen evenaren in kracht. ‘Niemand’, jammerde hij, ‘Niemand doet mij kwaad’. ‘Dan droomt gij zeker, ge hebt te zwaar gedineerd, draai u om en slaap verder’ en in de duisternis verdwenen ze naar hun grotten.Maar Odysseus zat niet stil, nog is men de grot niet uit en hij begrijpt dat de reus hen ondanks zijn blindheid niet zonder meer de grot zal laten uitwandelen. Gedrieën bindt hij de grote schapen samen en daaronder een makker. Voor zichzelf reserveert hij de reusachtige hamel.Eindelijk breekt de morgen aan. De schapen willen naar buiten. Polyphemus opent de grot en gaat wijdbeens in de opening staan. Niet zo maar zal zijn prooi hem ontsnappen. Maar tastend over de ruggen der schapen die blij om het licht naar buiten dringen, merkt hij niet hoe de dieren hun kostbare lading naar buiten brengen. Slechts de grote hamel begrijpt iets van de ellende van zijn meester. Hij die anders als eerste naar buiten gaat en de kudde aanvoert, komt nu treurig als laatste, terwijl Odysseus zich vastklemt aan de harige buik. Even blijft het dier staan en de reus voelt de warme tegenwoordigheid van het beest als een stille troost. ‘Ach mijn beste bok, had jij maar een stem, dan zou je me wel vertellen waar Niemand en zijn vreselijke makkers zijn’ en dan gaat hij opzij en laat de ram door en sluit met de zware steen de grot.Odysseus bevrijdt zijn makkers en ze spoeden zich naar het schip van waar hij, wegroeiend van deze ongastvrije kust, zich spottend bekend maakt aan Polyphemus die wraak van zijn machtige vader Poseidon afroept over deze nietige stervelingen nu zijn eigen kracht en wreedheid hebben gefaald.Toch was Polyphemus niet steeds hard en wreed geweest, maar er was een tijd dat zachtere gevoelens zijn reusachtige kracht en woeste aanleg temperden, in die tijd toen de schone Acis hield van de nimf Galateia. ACIS EN GALATEIA Het was een mooie zomermorgen en Polyphemus, eigenaar van reusachtige kudden schapen, lag lui op zijn rug te genieten van het grazend vee. Het was een dag om innig tevreden te zijn, eens wat te roepen tegen een afgedwaald geitje en de grote, trouwe hamel tussen de oren te krabben. Beneden de kaap waarop Polyphemus met zijn dieren was, lag de zee glinsterend blauw en zilver, wat dampig onder de grote zomerse warmte. Geen geluid dan het zachte geklots van de golven tegen het strandje van de overstekende rots was te horen. Maar ineens wordt Polyphemus’ slaperige aandacht getrokken door een schaterend gelach, een klank als van klokken en bellen. Stoeiend en juichend nadert een groepje nimfen. Enkelen hebben zich bij wijze van paarden met zijden linten voor een grote schelp laten binden, anderen zwemmen er omheen en in de schelp zelf houdt de nimf Galatea, de schoonste van allen, de sierlijke teugels. Zij schertst en lacht met haar makkertjes, roept luchtige bevelen en haar zilveren stem en lach klinken als klokjes boven de anderen. Een ogenblik maar en de stoet is voorbij, het visioen vergleden, Polyphemus met stomheid geslagen.Voor het eerst heeft hij een vrouw gezien, nee, dè vrouw, incarnatie van speelsheid en gratie die aan zijn ruige wezen ten enenmale heeft ontbroken. Met dit visioen is Polyphemus’ wereld veranderd. Zingt hij werkelijk met schorre, valse stem als hij zijn kudde de overbekende weg terugvoert? Heeft hij heus vergeten ze stuk voor stuk te tellen vóór hij de mekkerende troep het ruime, donkere hol indrijft? Altijd heeft hij hier gewoond en altijd heeft het hem heerlijk ruim toegeschenen, de beesten konden er mooi in en er was ruim plaats om zijn reuzenlichaam lang uit te strekken. Maar nu lijkt dit hol hem koud en ongezellig, vuil met zoveel mest, kil en onverzorgd. Als hij een emmer met schoon bronwater heeft gehaald om de beesten te drenken, doet hij iets heel vreemds. Hij buigt zich voorover en kijkt in het heldere watervlak. Daar schrikt hij ook van: wat een onverzorgde haren, wat een woeste baard. Zijn smerige wollen jas die hem zo prettig ruim om de schouders hangt, vindt ook al geen genade meer in zijn ogen en voor de volgende morgen legt hij een schone klaar. Zijn besluit is genomen, hij zal Galateia winnen, hij, de ruige Polyphemus zal haar als bruid naar huis voeren, hij zal alles voor haar doen, al het werk uit handen nemen, mits ze maar bij hem is. Dit geweldige besluit geeft grote verlichting en opgeruimd verlangt hij naar de volgende morgen.Door zijn hoofd spelen talloze verhalen van herders die nimfen winnen en al wat zij als gewone stervelingen kunnen, kan ook hij als zoon van Poseidon. Hij weet hoe ze het doen, ze zingen liederen, ze vlechten kransen, ze vangen de nimfen die slechts vluchten om gevangen genomen te worden. In zijn baard bromt hij zo’n wijsje en de woorden die het vers zullen vormen springen zonder moeite naar voren. Heel opgeruimd en opgewonden gaat Polyphemus slapen.De volgende morgen is hij een uurtje eerder op. Zijn toilet moet gemaakt. Het jarenlang vuil erafgekrabd, de stalvork dient als kam om baard en haren te fatsoeneren. Het is een zwaar werk, zwaarder dan ontelbare geiten en schapen melken, zwaarder dan de deurrots wegtillen, maar na controle in de wateremmer is Polyphemus blij en tevreden. Hij slaat de schone wollen mantel om, neemt de knoestige stok en gaat met zijn uitgelaten kudde de frisse morgen in naar het hooggelegen plateau. De zee ligt kalm en vredig en er is niets dat erop wijst dat Galateia te voorschijn zal komen. Maar Polyphemus snijdt met zijn knoestige, onhandige handen een fluitje. Met zang en fluitspel zal hij zijn Galateia veroveren en zo fluitend en verlangend uitkijkend over het wateroppervlak wacht hij op haar. Maar hij merkt niet de ondeugende snoetjes die telkens even boven water komen om weer ijlings onder te duiken om zich niet door het lachen te verraden.Kostelijk vermaakt Galateia zich met haar vriendinnen en telkens komt er eentje proestend van het lachen weer iets geks vertellen. Het middaguur valt en de hitte overmant Polyphemus die luid snurkend zijn middagdutje doet. Op het strandje onder de rots komt de schone Acis en roept Galateia. Iedere middag komen ze hier samen om de geheimen te vertellen die alle verliefde mensen en goden elkaar steeds verteld hebben. Maar nu heeft Galateia een pikant nieuwtje. Boven op de rots snurkt de reus die haar heel de ochtend het hof heeft gemaakt.‘Stel je voor, hij heeft zich gekamd en zingt oervals de gekste liederen, hij is stapelgek, die ouwe’. En ineens klatert haar heldere lach hoog en juichend op. Polyphemus schrikt wakker. Nu komt zijn kans. Ze moet vlak in de buurt zijn, hij moet haar lokken tot dichtbij, dan ineens opspringen en haar grijpen. Maar waar is ze, waar houdt ze zich nog verstopt, dit lieflijk wezen dat heel zijn denken in beslag neemt. Hij springt overeind en zingt het lied dat alle verliefden altijd weer hebben gezongen, het galmt over de zee tot ineens een hatelijk, spottend gelach de illusie stuk slaat.Dit is niet de lach van een vrouw die zich vermaakt, maar een vrouw die zich vermaakt ten koste van de gevoelens van de ander. Teleurstelling, wraak, woede verjagen het zachte, gelukbrengende gevoel van de liefde. Polyphemus snelt naar beneden en ziet de lachende Galateia in de armen van de schone Acis. In blinde drift grijpt hij een rotsblok en slingert het naar Acis die echter als enige redding door Galateia in een riviertje wordt veranderd dat ijlings wegschiet terwijl de golven zich over het meisje ontfermen.Het is een eenzame man die ’s avonds tussen zijn kudden naar huis loopt en in de haren van de wollige vacht van de hamel vallen dikke tranen, de enige en de laatste die Polyphemus ooit heeft geschreid want daarna heeft hij een wal gelegd om dat warme plekje in zijn hart en is wreed en verbitterd geworden voor goden en mensen.” Rond deze aan Ovidius’ Metamorfosen ontleende stof schreven in een tijdbestek van 102 jaar (maar nauwelijks eerder en feitelijk nooit meer later) drie componisten beduidende vocale werken: Lully in 1886 op libretto van Jean Galbert de Campistron een opera in drie akten met proloog, Händel eerst in 1708 een dramatische Cantata a tre op tekst van Nicola Giuvo en later, in 1718, in Londen een oratorium op tekst van John Gay en anderen. Dit werk werd op zijn beurt door Mozart met een Duitse vertaling ‘bewerkt’ en als zijn KV 566 in 1788 uitgegeven. Die bewerking kwam voornamelijk neer op toegevoegde partijen voor fluiten en klarinetten en gewijzigde trompetpartijen. Daarvòòr componeerde Haydn zijn feste teatrale in één akte in Eisenstadt in 1763 op tekst van Migliavacca.Acis et Galatée was Lully’s laatste en in menig opzicht beste opera: een pastoral héroïque, geschreven om de dauphin na een jachtpartij op het Château van de Duc de Vendôme te amuseren. Lully past principes van zijn tragédies en musique toe wat neerkomt op grote vocale ensembles, puur instrumentale delen en de inzet van een uitgebreid orkest. Elk van de drie akten heeft ook een divertissement met koren en dansen en het werk eindigt met een passacaille waarin de instrumentale groepen van enkelvoudige stemmen tot een waar koor worden opgebouwd.Verder is er een treffende chaconne voor Galatea in de 2e akte en een ander pakkend moment is de lange scène waarin ze het lichaam van haar geliefde terugvindt en haar vader Neptunus aanroept die Acis onsterflijkheid verleent door hem in een rivier om te toveren.De opera wordt voorafgegaan door een proloog waarin verschillende goden en een personificatie van de Overvloed de koning en zijn zoon vleien. Dat alles fraai georkestreerd en vol charmante dansen. Het klassieke verhaal van de cycloop die zijn jonge rivaal verslaat krijgt een typisch Franse inslag door de bekoorlijke Galatea lastig veroverbaar te maken wat in sterk contrast staat met de gangbare, simpele liefde tussen schaapherders en herderinnetjes.Marc Minkowski geeft een vrijwel ideale uitvoering van het werk: Gens is een gepassioneerde godin, Fouchécourt een vurig minnaar en Naouri een angstaanjagende Polyphemus. De cantate of serenata a tre Aci, Galatea e Polifemo stamt uit de tijd dat Händel in 1708 Napels bezocht en heeft – behalve het onderwerp – niets gemeen met zijn Engelse pastorale van tien jaar later. Het tekstboekje bij de Virgin opname werpt een interessant licht op de ontstaansgeschiedenis, over de opdracht en de omstandigheden van de eerste uitvoering bij het huwelijk van de hertog van Alvito met Donna Beatrice, de dochter van de prins van Monte-Miletto.Händel gebruikte het werk later om gedeelten daaruit te gebruiken in zijn opera’s Agrippina (1709), Rinaldo (1711), Il pastor fido (1712), Teseo (1713) en zelfs nog Poro (1733) en Atalanta (1733). Dus wie Galatea’s ‘Benché touni e l’etra avvampi’ herkent als een aria van Theseus uit Teseo of Polifemo’s aria ‘Sibilar l’angui d’Aletto’ als een mooie aria van Argante uit Rinaldo hoeft zich niet te verbazen. Maar er is in dit vroege werk veel meer moois te ontdekken, zaken die bijvoorbeeld ook in de onbekender tweetalige versie van Acis and Galatea uit 1732 zijn terug te vinden.Belangrijker is dat de twee beschikbare opnamen van het werk alle recht doen aan het stuk.. De Engelse verklanking van Medlam is wat ‘beschaafder’ dan de essentieel Franse van Haïm, die echte zuidelijke gloed en meer theatersfeer ademt. De aanpak op Virgin is net wat spiritueler dan die op Harmonia Mundi en verdient dus met een geringe marge de voorkeur. Acis and Galatea van Händel werd in 1718 in eerste instantie geschreven, maar werd pas in de merkwaardige tweetalige versie met nummers als ‘O ruddier than the cherry’ en ‘Love in her eyes sits playing’ bekend toen het voor de hertog van Chandos in Cannons tot opvoering kwam in de jaren 1730. De belangrijkste facetten waardoor een interpretatie zich onderscheidt tegen elkaar afwegend, is de Erato opname van William Christie de verkieslijkste. Waarom? Christie kiest denkend aan de eerste opvoering een kamerensemble met slechts iets meer dan vijf zangers en zeven instrumentalisten. Maar heeft wel rekening gehouden met meer krachten zoals die tijdens de heropvoering in 1739 aantraden. Hier is over het geheel sprake van een heel werkzame, effectieve manier om op levendige wijze ‘authenticiteit’ na te streven.Ook Gardiner en in ietsje mindere mate King overtuigen goed. Van Händels Acis and Galatea bestaan ook nog opnamen van David Van Asch (Naxos 8.553188) en Marriner (Decca 452.973-2), maar die blijven alle duidelijk achter bij hetgeen Christie laat horen; tweede is dus Gardiner, King komt op de derde plaats.Vreemd eigenlijk dat van Haydns werk nog steeds geen complete opname is verschenen. Zelfs in de royale Haydnreeks van Antal Dorati op Decca was er geen plaats voor; hij nam met bariton Michael Devlin alleen de aria ‘Tergi i vezzosi rai’ op. Rest de ouverture op verzamel cd’s van o.a. Huss (Koch 31723-2).