Fonografie Muziek

ARGERICH EN KREMER

ARGERICH EN KREMER

 

Wie regelmatig op de tv naar de programma’s van Arte kijkt, ziet vele herhalingen, fragmenten, zeer beperkt reclame spots (sinds een poosje in het Nederlands), soms directe uitzendingen, maar ’s avonds meest complete werken. Het is allemaal heel direct zonder gezwam vooraf of tussentijds. De aankondigingen verlopen schriftelijk onderin beeld, soms wat te summier of rijkelijk laat, maar de meeste muziekliefhebbers weten al gauw meteen waar het om gaat.

Eén van de items die gisteravond (14 maart 2010) weer de revue passeerde was het recital dat Gidon Kremer en Martha Argerich 11 december 2006 in de grote zaal van de Berlijnse Philharmonie gaven. Het programma was geheel gewijd aan Schumann en Bartók en wel zodanig dat samen en separaat werd gemusiceerd. Het geheel is vastgelegd op 2 op de site eerder besproken cd’s (EMI 693.399-2). Beeldmateriaal moet er dus ook zijn en het wachten is op de dvd daarvan.

Tussen de optredens door spreekt Kremer in de coulissen wat bemerkenswaardige, haast filosofische teksten. Die komen er wat aarzelend, maar wel heel overtuigend uit. Het meest trof me zijn opmerking dat bij zijn al gedurende dertig jaar (te) incidentele optredens met Martha Argerich sprake was van een heel bijzondere, feitelijk unieke chemie.

Gesensibiliseerd door zo’n opmerking ga je – hoewel je eigenlijk al wist dat die unieke chemie hier een feit is – nog eens systematisch zoeken en wat vergelijken.

Chronologisch te werk gaand begint dat voor zover het is gedocumenteerd in 1984 met het eerste drietal vioolsonates van Beethoven in München. Nummer 4 en 5 zijn in maart 1987 in Berlijn vastgelegd, nr. 6 en 8 in december 1993 en nummer 9 en 10 in maart 1994 in Montreux. In 1985 kwamen de sonates van Schumann hierbij uit La Chaux de Fonds. Voor Prokofiev staat Brussel in maart/april 1991 en bij Shostakovitch/Tchaikovsky gaat het om de enige ‘live’ opname uit Tokio in mei 1998.

Het lijkt erop of DG zoveel mogelijk kansen en mogelijkheden afwachtte om beide kunstenaars als ze samen optraden te strikken. Merkwaardig ook omdat beiden decennialang dezelfde manager, Reinhard Paulsen, hadden. Over de opname van Brahms’ pianokwartet met verder Joeri Bashmet en Mischa Maisky kan ik helaas niets zeggen omdat ik deze uitgave niet in mijn verzameling heb.

Of er niet meer ‘live’ opnamen hadden kunnen worden gemaakt? Waarschijnlijk wel, maar destijds was dat minder gebruikelijk. Wat er voor gemiste kansen zijn? Het blijft een geheim en dat is misschien voor ons lekkerbekken maar beter ook.

Maar nu terug naar die bijzondere chemie en zover dat mogelijk is de vergelijking van Argerich met andere vioolpartners. Zoals in de volgende werken:

Schumann vioolsonate nr. 1 (met Géza Hosszu-Legocky op EMI 476-871-2 uit 2002/2004) en nr.  2 (met Renaud Capuçon op EMI 267051-2 uit 2008) en Shostakovitch Pianotrio nr. 2 (met Maxim Vengerov en Gautier Capuçon op EMI 476.871-2, periode 2002/4). Alles wel ‘live’ opnamen van het Lugano festival rond de pianiste en haar vast uitsluitend behoorlijk jongere vrienden.

Laten we daaruit één voorbeeld kiezen, Schumanns tweede vioolsonate omdat de bewuste opnamen zo kort na elkaar, met twee jaar verschil ontstonden. Met Capuçon raast de pianiste er vandoor, vooral de aandacht eisend voor haar eigen partij, maar ook lettend op Capuçons wijze van fraseren en toonvorming. In Berlijn voegt ze zich meer naar haar Partner Kremer. Kremer is nooit fameus geweest om een warme, fraaie toon; ook hier kinkt hij nogal kaal en korrelig, maar wel heel indringend en pakkend. Aan het begin van het tweede deel, waar de violist moet overgaan van pizzicato  naar arco verandert Kremer als het ware ineens van vriendelijke troubadour in geestverschijning en Argerich loopt daarop vooruit door haast stilletjes het tempo te verlagen. Hier wordt hoorbaar gemaakt dat we met een late, getroubleerde Schumann te maken hebben. Capuçon kiest, onschuldiger nog, voor kleur en wispelturigheid.

Diezelfde duistere kanten komen ook goed, maar minder sterk tot uitdrukking in de aanzienlijk oudere studio opname. Hoe dan ook: hier is nader over nagedacht, over gesproken bij het instuderen. In hoeverre zulke effecten spontaan optreden bij een geïnspireerde vertolking in een muisstille zaal blijft een open vraag.

Wat de andere opnamen, op zichzelf beschouwd, zo bijzonder maakt, blijkt telkens opnieuw. In de Beethovensonates, ontworpen als werken voor piano en viool naar Mozarts voorbeeld, is sprake van een evenwichtig partnerschap. Er wordt van beide kanten verbeeldingsvol en met hoorbaar plezier gemusiceerd. Hier blijkt maar weer eens dat hoe beter de pianist€ speelt, hoe beter ook de violist ageert.

Schumanns beide vioolsonates hebben het nooit gebracht tot standaard repertoirestukken. Violisten waren er niet happig op omdat ze zich vooral vaak te lang moesten beperken tot het midden- en lage register en verveling kan dreigen bij zoveel haast obsessieve herhalingen van thema’s en motieven. Maar hier bij Argerich en Kremer wordt die grauwsluier gelicht. Bovendien tonen deze kunstenaars tot in het laatste detail aan waarom het bij deze werken gaat.

En dan om niet in louter jubeltonen te eindigen het grote contrast: twee vertolkingen die dreigen uit de hand te lopen door al te veel egomanifestatie, met Maisky als de verwachte grootste stoorzender. Shostakovitch is hierbij het ernstigste slachtoffer. In het scherzo is Argerich bepaald te dominant, in de finale strijdt het drietal te zeer individueel om de macht. Merkwaardig genoeg herneemt het stel zich in Tchaikovsky’s trio waarvan een haast klassieke interpretatie wordt gegeven. Bandje 10 is even Argerich op haar best. Ze is over de hele linie nogal terughoudend hier en dat komt het geheel ten goede. Het onverkort uitgevoerde Thema met variaties is een puur genoegen. In de laatste variaties en het coda van het werk wordt terecht nog even veel vuur ontstoken. Het totaalresultaat is zo wel weer heel bijzonder en kenmerkend voor Argerich zowel als Kremer. De als toegift gespeelde gekke tango van Kiesewetter zorgt tot slot voor ontspanning en pret.

Opgave voor de gevorderde luisteraar die er eventueel nog een extra investering voor over heeft om te horen en te ontdekken wat het duo Argerich/Kremer onderscheidt van andere beroemde koppels. Of desnoods alleen wat dat duo steeds zo bijzonder maakt.

 

 

Discografie

cd

Beethoven: De 10 vioolsonates. DG 477.550-2, afzonderlijk op 419.787-2, 445652-2, 447.054-2.

Brahms: Pianokwartet nr. 1 (met Bashmet, Maisky); Schumann: Fantasiestücke op. 88 (met Maisky). DG 463.700-2.

Prokofiev: Vioolsonates nr. 1 en 2; 5 Melodieën. DG 477.743-2.

Schumann: Vioolsonates nr. 1 en 2. DG 419.235-2.

Shostakovitch: Pianotrio nr. 2; Tchaikovsky: Pianotrio op. 50. (met Maisky). DG 459.326-2.

The Berlin recital. Bartók: Vioolsonate nr. 1; Kreisler: Liebesleid; Schön Rosmarin.

Schumann: Vioolsonate nr. 2   op. 121. EMI 693.399-2.