Het boekje van de hoofdbestuursleden van het ‘Nederlands Grammofoon Genootschap’ Geert Koolen en Max Ramali, Swingen met vinyl dat aan de hand van zo’n honderdvijftig foto’s en korte beschrijvingen de historie van de platenspeler tussen 1945 en 1975 illustreert, roept onwillekeurig persoonlijke herinneringen op die echter verder teruggaan dan 1945 en ook na 1975 niet abrupt eindigen.
Mijn eerste herinnering uit begin jaren dertig vorige eeuw is aan een H.M.V. meubel van fraai teakhout met onder de opklapbare kap een 78t. platenspeler en aan de voorkant achter twee deurjes eveneens houten jaloezieën een ‘mechanische luidspreker’. Het apparaat werkte op een veermotor en moest telkens met een slinger aan de rechterkant worden opgewonden. Omdat nog niet alle platen standaard met 78t. draaiden, was voorzien in een toerentalregelaar. De eigenlijke pick-up was een aan een ronde metalen arm bevestigde ‘doos’ waarin de verwisselbare naald kon worden vastgeschroefd. Naalden waren er in soorten en kwaliteiten: van staal, van messing en zelfs gebruikten sommigen cactusnaalden die konden worden bijgeslepen. Een dergelijk naald mocht je liefst niet meer dan een paar plaatkanten gebruiken. Mijn vader had het luxe meubel mee teruggebracht uit Indië en het moet dus van vòòr 1925 zijn geweest.
De platen waren van schellak en zijn collectie bestond aanvankelijk uit een vreemd allegaartje: viooltoegiften van Heifetz, opera aria’s van Caruso, maar ook walsen, foxtrots en zelfs marsen en, enigszins verdwaald, een vioolsonate van Brahms ik weet niet meer door wie.
Vlak voor de Tweede Wereldoorlog kreeg ik mijn eerste koffergrammofoon die nog volgens dezelfde principes werkte en tijdens de oorlog werd het huiselijk grammofoonwezen geëlektrificeerd met een grappig Philipsmodel in ronde hoedendoos vorm van roodbruin bakeliet. Het deksel diende tevens als plateau en er was tenminste één controlelampje. De platenverzameling was intussen flink uitgebreid. Ik herinner me Beethovensymfonieën door Felix Weingärtner en Bruno Walter, pianosonates van Beethoven en Schubert door Arthur Schnabel, liederen van de Wolf Society met Elena Gerhardt en Elisabeth Schumann en zelfs een complete Zauberflöte met Beecham. Na de oorlog was mijn eerste aanschaf van zakgeld Mozarts Fluit/harpconcert omdat ik – typisch puberaal – helemaal idolaat was van het tweede deel. Tot de laatste aankopen behoorde Bartóks Concert voor orkest door het Concergebouworkest onder Eduard van Beinum in de Decca AK serie en de allerlaatste was een 78t. plaat met verlengde speelduur die twee Ouvertures van Beethoven bevatte.
Rond 1950 volgde de overschakeling op de langspeelplaat. Om te beginnen werd daarvoor een simpel Philipsmodel (afgebeeld in het bewuste boekje) gebruikt. Veel plastic en een kantelbaar pick-up element met onverwisselbare kristalnaalden om naar noodzaak van 78t. naar 33 1/3t. te kunnen omschakelen. Ook die naalden waren aan slijtage onderhevig en het was veilig ze na circa 50 speeluren te verwisselen; dat kon alleen door zo’n nieuw element te kopen. Mijn speler zat in een houten koffertje dat met rode kunststof was bekleed en het apparaat werd aangesloten op de pick-up ingang van de radio. De eerste lp plaataankopen waren als inhaalslag vrij modaal: Beethovens Vioolconcert met Herman Krebbers, Dvoraks Negende door het Residentie orkest onder Antal Dorati, de Vioolconcerten van Bach door Henryk Szeryng (Odeon), Bachs Brandenburgse concerten en Vivaldi’s toen net populair aan het worden Vier jaargetijden door Reinhold Barchet en het Stuttgarts kamerorkest o.l.v. Karl Münchinger.
De tweede speler was een Triotrack met Ronette TX88 kantelelement. Meer van hetzelfde in heel simpele uitvoering en met snaaraandrijving omdat die in tegenstelling tot via een tussenwiel aangedreven speler minder rumble zou veroorzaken. Dat bleek een fictie trouwens al waren latere snaar aangedreven modellen op dit punt stukken beter. Hij werd ten doop gehouden met Händels Messiah door Adrian Boult (Decca), toen de meest ‘authentieke’ versie (ook Decca).
Nummer drie was het oerdegelijke Garrard HF4 uit 1957 dat ook in het boekje pronkt. Ik heb er een jaar of zes veel plezier van gehad totdat het speeltje begin jaren zestig werd vervangen door een professioneler Garrard, de robuuste 401, die echter teveel rumble veroorzaakte en daarna door een weer beter Garrard type LAB 80 met een rechte, houten arm en het beste p.u. element uit de Shure collectie. Intussen waren we natuurlijk sinds 1957 op stereoweergave overgeschakeld. Uit die periode dateren ook de Lenco L 75 (met regelbaar toerental), modellen van Dual, Elac, Thorens, Collaro en de Jobotons en Jobophones. Laatstgenoemden hadden een groot bezwaar: de aandrijfmotor werkte niet om 220V, maar op 110 of 125V en om hem voor Nederland geschikt te maken was onder het plateau een transformator ingebouwd die bij langdurig gebruik zo warm werd dat 30cm lp’s die over de rand van het 25cm plateau uitstaken slap over de rand gingen hangen. Beroemd en van uitstekende kwaliteit waren ook de spelers van Revox, de snaaraangedreven ….. 150 behoorde ook tot mijn graag gebruikte favorieten.
Na 1967 toen ik voor het maandblad Disk nauw betrokken raakte bij het testen van audio apparatuur, dus ook van draaitafels, p.u. armen en –elementen, passeerden heel wat platenspelers de huiselijke revue. Vaak bezweek ik voor een bijzonder, nieuw model dat ik na zo’n test kocht. Intussen was ook de tijd van de direct aangedreven spelers aangebroken. Ik herinner me onder meer de beroemde Dual 1019 en later de 1219 (met het soepel opgehangen contragewicht als anti plaathobbelresonator), een doodsimpele Acoustic Research, eerst een fraaie Thorens 150 met waggelende start, later een nobele 125, mijn eerste loodzwaar uitgevoerde direct aangedreven Technics SP 10; later werd de haast onverslijtbare lichtere uitvoering SL 1200 enorm populair; hij is nu nog veel bij dj’s in gebruik te zijn omdat je er zo lekker mee kunt scratchen. Liefst wilde ik de vrijheid hebben om op zo’n speler een arm van eigen keuze te kunnen monteren. Zo had ik een poos de beschikking over een door de bekwame instrumenmaker Bert Jacobs uit Nieuw Vennep gemodificeerde ADC Pritchard arm (het oorspronkelijk zwaardere hout van het rechte armpje was vervangen door superlicht balsahout). In dat verband heb ik ook ettelijke SME 3009 armen ‘versleten’. Natuurlijk heb ik me ook gewaagd aan tangentiale armen, met als beste voorbeeld de Revox B 795 (een Zwitsers merk dat destijds ook de gevoeligste, selectiefste FM tuner de A-76 bouwde). Mijn laatste draaitafel - ik sprak op dit niveau liever over draaitafel dan over platenspeler - was een Japanse Micro DD 1000, een zwaar driearmig monster of drie pootjes (die altijd voor stabiliteit zorgden) en een belichte stroboscoopmarkering op de buitenrand van het plateau. Ideaal om direct A-B-(C) vergelijkingen te kunnen maken tussen verschillende p.u. elementen, armresonanties en ohmse en capacitieve afsluitbelastingen. Je moest er alleen een onmogelijke doorzichtig plastic stofkap bij kopen. Een tweede model was een dankbaar experimenteel object tijdens mijn lessen weergavetechniek aan het Kon. Conservatorium in Den Haag, totdat de platenspeler na ongeveer 1984 geheel werd verdrongen door de cd speler.
Het zijn zomaar wat nostalgische herinneringen…. J. de K.