Fonografie Techniek

METEN IS WETEN

METEN IS WETEN

 

Nadat mijn grootouders boeiend vertelden over de komst van de eerste fiets, de eerste auto en het elektrisch licht en mijn ouders het bewonderend hadden over de eerste zeppelin, radio en het eerste vliegtuig ben ik op een leeftijd gekomen waarin ook nostalgische herinneringen een grote rol spelen. Bijvoorbeeld aan de eerste tv beelden die Philips in Eindhoven uitzond en die ik via een blauw oplichtende kathodebuis bij een dorpsonderwijzer cum radioamateur zag. Maar laat ik me tot mijn eigen terrein, de muziekweergave beperken.

Over de geneugten van de lp weergave berichtte ik al in de bijdrage “Draaitafel herinneringen”. In feite begon het allemaal al vroeger met de 78t platen van mijn ouders die via een fraai teakhouten His Master’s Voice meubel werden weergegeven. Daar viel weinig aan te veranderen, laat staan te verbeteren; de weergave was nog puur mechanisch en je had hooguit de keuze tussen verschillende naaldtypes (tot cactusnaalden aan toe) die alle gemeen hadden dat ze snel sleten en moesten worden vervangen. Verder kon alleen het toerental tussen zo ongeveer 70 en 85 t.p.m. worden bijgeregeld. Met mijn eigen koffergrammofoon was dat niet anders.

De elektrificatie van de grammofoon jaren veertig v.e. was een grote stap vooruit, net als de overstap van de gangbare weergave via de grammofooningang op de ‘stoomradio’ naar de speciaal voor dat doel gemaakte monoversterker met meer mogelijkheden tot klankbeïnvloeding met behulp van filters en toonregelingen. Die eind jaren veertig begonnen tijd van zelfbouw en experimenteren was een heerlijke, leerzame tijd. Steeds verfijnder bouwschema’s voor ‘dedicated’ versterkers haalde je uit Radio Bulletin (“Uit de pan van Dokter Blan”) en Elektuur, onderdelen als een aluminium chassisplaat, een Unitran nettrafo, EL 84 eindbuizen en een veelheid van losse weerstandjes en condensatoren (liefst met zo gering mogelijke tolerantiegrenzen) en dan was het een kwestie van knutselen, solderen om tenslotte tevreden naar het eindresultaat te luisteren. Nooit helemaal tevreden brachten ‘finetuning’ en modificaties vaak nog wat extra verfijning.

Bij luidsprekers ging het niet veel anders. Op z’n minst monteerde je als basis de bekende 30cm Philips 9710 luidspreker middenin een groot klankbord. Later werd dat een kast – Carlsson was daarvoor een bekend uitgangspunt – en werd het geheel uitgebreid met een tweeter en dus een uitgekiend wisselfilter. Ook daar enorm veel speelruimte voor de methode van ‘trial and error’ voor verbetering van de weergave. Heel leerzaam ook die tijd dat je met letterlijk tastbare onderdelen werkte en met nuttig handwerk praktisch leerde en gaandeweg veel voldoening genereerde.

Bij draaitafels kon je heerlijk – maar soms ook frustrerend – experimenteren met verschillende armen: lange en korte, lichte of juist zwaardere, veel of juist weinig afstelmogelijkheden, het werken met mallen en sjablonen om optimale instellingen voor fouthoek en overstek te bereiken en natuurlijk niet te vergeten het uitproberen van allerlei types pick-up element: elektro- of magnetodynamisch met wisselende ohmse en capacitieve belasting, naaldkracht en naaldvorm. Of trachten verschillen te horen tussen versterkers die in klasse A, B, AB of C waren geschakeld. Heerlijke, tijdrovende Spielerei.

Dat veranderde geleidelijk sinds midden jaren vijftig toen de industrie kant en klare versterkers, tuners en luidsprekers (in het algemeen nog ‘boxen; genoemd) op de markt ging brengen. Daar kon je als zelfbouwer nog een tijdje tegenop, maar op een gegeven moment was het haast niet meer de moeite waard zelf nodeloze inspanningen meer te verrichten. Die kant en klaar aangeboden oplossingen waren daarvoor vaak haast te mooi. De zelfbouw taperecorder met onderdelen van Fa. Stuut & Bruin was toch al nooit een succes, zelfbouw cassettedecks zijn ook nooit meer op de markt gekomen. Zo ging de tijd van basale zelfwerkzaamheid voorbij. Maar de opgedane kennis en ervaring bleef wel altijd nuttig.

Die geleidelijke overgang viel ongeveer samen met het begin van de periode waarin ik me voor maandblad Disk beroepsmatig met het beoordelen van geluidsapparatuur moest gaan bezighouden. Het voorgaande vormt daarop een nogal uitgebreide, maar wel nuttige inleiding en tevens een aanvulling op een eerder verhaal onder de titel ‘Is meten weten?’.

Het hoorde destijds bij een elementaire taakopvatting om niet alleen te luisteren naar te beoordelen apparatuur maar ook om daaraan te meten. Dat was interessant en noodzakelijk om de volgende redenen:

-          ter bevrediging van pure nieuwsgierigheid: correleert wat ik hoor met wat ik meet

-          ter onderbouwing en bekrachtiging van de bewijsvoering in het oordeel over het bewuste apparaat

-          ter adstructie van dat oordeel tegenover bij een negatief resultaat boze, soms met processen dreigende fabrikanten en importeurs

Maar ook in dat opzicht was het een heerlijke tijd. Er bestonden toen op alle onderdelen forse kwaliteitsverschillen tussen apparaten uit dezelfde categorieën onderling. Te beginnen bij de blikkerig klinkende eerste transistorversterkers op basis van germanium ‘torren’. Die treffende verscheidenheid was karakteristiek voor het begin tot en met de hoogtijperiode van het analoge audiotijdperk.

Naarmate de toch al steeds verder geperfectioneerde audiowereld door multinationale samenwerkingsverbanden, door gebruikmaking van meer uniforme onderdelen, door steeds verfijnder productietechnieken, steeds verder geminiaturiseerde en geïntegreerde onderdelen geleidelijk meer de uniseks kenmerken is gaan vertonen die zich ook op menig ander terrein – denk aan de auto, die in de werkplaats ook aan de computer wordt gehangen – is het minder interessant geworden om aan nieuwe apparaten te meten.

Of dat jammer is? In veel opzichten ben ik dankbaar voor de tijd die ik heb meegemaakt. Dankbaar voor het onderwijs – met ongetwijfeld ook destijds allerlei manco’s – en voor de ervaringen die ik gedurende die hele apparatuurevolutie meemaakte.

Wat tenslotte die metingen betreft. Een klein, Nederlandstalig, specialistisch blad als Disk met in zijn beste jaren een verkochte oplage van ca. 13.000 nummers kon zich geen eigen, goed uitgerust testlab veroorloven. Afgezien van wat door de TH Delft, het Instituut voor Sonologie in Utrecht en TNO Soesterberg verleende hand en spandiensten werd de oplossing gevonden in samenwerking met de gelijkgestemde redactie van maanblad Fono Forum. Vooral in de periode dat de redactie in Bielefeld was gevestigd, toog ik daar regelmatig met te testen apparatuur heen. Zelf beschikte ik over niet meer dan een Dynascan multimeter, een Nakamichi tester, een Meguro toongenerator, een Hitachi dubbelstraals oscilloscoop en een B & K geluiddrukmeter, maar daar stond een heel arsenaal aan B & K meetapparatuur inclusief penrecorder en een Rohde & Schwarz meetzender plus nog heel wat meer parafernalia ter beschikking.

Bovendien waren de Musikhochschule Detmold met zijn Tonmeister opleiding en een HTS met een mooie echoloze kamer dicht in de buurt. Het waren multidisciplinaire tijden met veel nuttige contacten, soms frapperende uitkomsten en interessante discussies. De foto’s geven daarvan een impressie.