WAGNER: LOHENGRIN
Wagners reputatie berust op een reeks van tien opera's te beginnen met Der fliegende Holländer. Dit tiental werd voorafgegaan door een trio werken dat alle drie de operatraditie uit de jaren 1830 weerspiegelde. De eerste, Die Feen (1833/4) staat geheel in de romantische Duitse operatraditie van Weber; zijn opvolger, Das Liebesverbot (1834/46) is een komische opera in de geest van Bellini en diens Italiaanse tijdgenoten; en de derde, Rienzi (1837/40) is een extravagante historische tragedie in het voetspoor van Meyerbeer. Rienzi wordt incidenteel nog opgevoerd, maar geen van deze drie leerling werken staat in de schaduw van hetgeen volgde.
Der fliegende Holländer (1840/44) is het werk waarin Wagners duidelijk eigen toneelkunst en muzikale stijl voor het eerst geheel tot ontplooiing kwamen. Een stijl welke hij verder ontwikkelde in Tannhäuser (1843/5) en Lohengrin (1845/8) om geheel tot wasdom te komen in het vijftal muziekdrama's dat is gebundeld in Der Ring des Nibelungen (tekst 1848/53, muziek 1853/74). Tussendoor schreef hij nog twee grote, avondvullende werken Tristan und Isolde (1856/9) en Die Meistersinger von Nürnberg (1862/7). Zijn laatste werk, het Bühnenweihfestspiel Parsifal hield hem van 1877 tot 1882 bezig.
Oppervlakkig beschouwd vormt hun lengte het hoofdkenmerk van Wagners opera's. Toch is Puccini's geestig bedoelde opmerking dat Wagners muziek 'prachtige momenten, doch verschrikkelijke kwartieren' bevat ver bezijden de waarheid. Deze massieve scheppingen zijn namelijk niet gecomponeerd als een reeks door simpel verhalend materiaal aaneengeregen hoogtepunten. Ze bevatten slechts weinig aria's en al helemaal geen 'meezingers'. Het gaat hier dus ook niet om opera's in de gangbare betekenis van het woord, maar om in symfonisch gestructureerde vocale drama's.
Tegen dat hij de Ring concipieerde had Wagner een manier gevonden om lange gedeelten van de muziek tot een groot tapijt te weven, voornamelijk met behulp van thematische Leitmotive, korte frasen met elk der optredende figuren, voorwerpen of dramatische ideeën geassocieerd. Debussy verwierp die Leitmotive als 'slechte muzikale troeven' en in hun basisvorm zijn ze vaak niet meer dan dat: figuur X noemt persoon Y en prompt verschijnt thema Y in de muziek. Maar Wagners techniek werd veel geraffineerder en geperfectioneerder. Het is hier alleen niet de plaats om daar nader op in te gaan.
Moraal van deze inleiding is: wordt nooit afgeschrikt door de epische schaal waarop Wagner werkt. Begin met Der Fliegende Holländer voordat u zich waagt aan de late werken. Tannhäuser en Lohengrin kunnen het beste worden genoten nadat men zich Wagners stijl op zijn best heeft eigen gemaakt omdat ze saaie gedeelten bevatten die ontmoedigend kunnen zijn voor nadere appreciatie.
Lohengrin, het relaas van een christelijke verlosser die de machten der duisternis overwint, is gebaseerd op een van Wagners meer dubieuze handelingen. Lohengrin is de zoon van Parsifal en een van de Graalridders die op een zwaan arriveert als hij door Elsa van Brabant wordt geroepen om haar eer tegen Telramund te verdedigen. Telramund beschuldigt haar van de moor op haar broer Gottfried. Lohengrin belooft met Elsa te trouwen op voorwaarde dat ze hem nooit naar zijn naam en achtergrond vraagt.
Telramunds vrouw, Ortrud, voedt Elsa's nieuwsgierigheid en na het huwelijk (met de beroemde "Bruiloftsmars") stelt de bruid toch de noodlottige vraag. Lohengrin moet zijn eed houden en voor altijd vertrekken, maar niet dan nadat hij op wonderbaarlijke wijze Gottfried weer tot leven wekt vanuit zijn bestaan aan zwaan – de vorm waartoe de verdorven Telramund en Ortrud hem hadden veroordeeld.
Waar Der fliegende Holländer zich wat ongemakkelijk beweegt tussen de ouderwetse zetstuk opera en een doorgecomponeerd drama en terwijl Tannhäuser lange perioden van inertie bevat, markeert Lohengrin een wending ten goede doordat elke akte een continue dramatische vaart heeft. Het werk is misschien wat te eenvormig (Lohengrin blijft in het hele stuk consequent in 4/4 maat zingen), maar het bevat muziek met een breed lyrisch bereik, fraaie, kernachtige koorgedeelten en blijken van grote orkestrale pracht, zoals in de bekende voorspelen.
Zo heeft de figuur van de zwanenridder Wagner geïnspireerd tot een van de meest tragische opera’s uit de romantische literatuur. Franz Völker, Lauritz Melchior en Sándor Kónya zijn in de titelrol door oudere ‘live’ opnamen gedocumenteerd. Tot hun opvolgers behoren Jess Thomas, James King, Peter Hoffmann, Peter Frey, Herbert Schachtschneider, Ben Heppner, Peter Seiffert, Josef Protschka, Siegfried Jerusalem en zelfs Placido Domingo.
Wie thans op zoek is naar een ideale Lohengrin komt onwillekeurig terecht bij Siegfried Jerusalem die met Abbado voor de tenslotte fraaiste versie zorgt (DG 437.808-2, 3 cd’s). Zijn stem mag iets aan glans hebben ingeboet, hij zingt vol overtuigingskracht en combineert schoonheid met het Heldentenor karakter. Waar Placido Domingo bij Solti met nog mooiere vocale middelen een te volle klank produceert in intieme soli als In fernem Land en Mein lieber Schwan, zingt Jerusalem daar met meer ingetogenheid en teerheid. Temidden der anderen zijn Waltraud Meier als Ortrud en Kurt Moll als koning Heinrich superieur. Dat de Telramund van Hartmut Welker wat instabiel is, onderstreept de zwakte van zijn karakter. Abbado geeft Wagners tamelijk hoekige ritmen vloeiend weer en heeft een voorkeur voor vlotte tempi (zodat zijn uitvoering op drie in plaats van vier cd's past). Cheryl Studer herhaalt haar heel zuivere en gave Elsa; ze draagt de naïviteit van haar rol beter uit dan bijvoorbeeld de zwaardere, krachtiger bijna-mezzo van Jessye Norman bij Solti.
Domingo is een en al lyriek, er is zelfs haast van een overdosis sprake bij zijn Lohengrin, maar hij vermijdt tenminste de slechte, blaffende gewoonten van de standaard Heldentenor. Zoals gezegd: Norman is niet van nature een geslaagde Elsa, ze is te intens maar verleent de tekst wel mooi kracht. Eva Randová's wat grofkorrelige mezzo zorgt wel voor contrast, ook al is ze niet in staat zo bijtend boosaardig te zijn als een Christa Ludwig bij Kempe. Op dezelfde manier blijft Solti's Telramund, Siegmund Nimsgern, achter bij Kempe's Fischer-Dieskau. Deze laatstgenoemde is bij Solti aanwezig in de kleine rol van heraut; Hans Sotin is bij Solti (Decca 421.053-2) die het Weens filharmonisch orkest tot grootse prestaties weet aan te zetten een fraaie, heel overtuigende Telramund.
Een eerste groot voordeel van de met krachten van de Berlijnse Opera gemaakte Teldec opname is de superieure geluidskwaliteit. De stemmen komen helder, goed gefocusseerd en stabiel door en zijn gevat in een warm klinkend homogeen orkestaandeel. Met Emily Magee is hier wel weer sprake van een haast overrijpe Elsa die nogal terloops zingt in haar beroemde droom. Deborah Polaski is een te lichte Ortrud die het teveel aan sinistere borsttonen ontbreekt om deze van nature slechte figuur gestalte te geven. Peter Seiffert is daarnaast weer een puike Lohengrin die recht doet aan alle lyrische en 'heldische' aspecten van zijn rol. René Pape is een vrijwel ideale koning, waardig opvolger van Kurt Moll. Maar de Telramund van Falk Strickmann is dan weer aan de te lichte en grove kant; Roman Trekel klinkt gekweld als heraut. Barenboim zorgt met het orkest voor stuwkracht en gloed (Teldec 3984-21484-2); ook hij heeft slechts 3 cd’s nodig, maar de bezetting is te ongelijkmatig om bij herhaling veel genoegen aan deze set te beleven.
Wagneriaanse vervoering is het hoofdkenmerk van de verklanking door Rudolf Kempe (EMI 749.017-2, 567.415-2). Jess Thomas is in de titelrol op zijn best; hij weet zowel de vertwijfeling als de gloed van zijn rol raak te typeren, Elisabeth Grümmer is feitelijk nog steeds onovertroffen als Elsa dankzij haar lieflijkheid en verfijning. Gottlob Frick is een volkomen geloofwaardige, autoritaire en echt majestueuze koning. Maar het zijn de partners Christa Ludwig en Dietrich Fischer-Dieskau als Ortrud en Telramund die het glansstuk van deze uitvoering vormen. Zelden zullen hun haast demonische machinaties beter uit de verf zijn gekomen. Prachtig is nu ook het contrast tussen Elsa en Lohengrin enerzijds en Ortrud en Telramund anderzijds. De al wat oudere opname kan er redelijk mee door.
De opnamen van Karajan (EMI 566.519-2) en Sawallisch (Philips 446.337-2) behoren in vergelijking hiermee tot het tweede garnituur en worden haast nog overtroffen door Schneider (Philips 434.602-2) en Kubelik (DG 449.591-2). Waarmee de voorkeursvolgorde duidelijk is: Abbado, Kempe, Solti, Barenboim.