Mini Vergelijkingen

VERDI: IL TROVATORE

VERDI: IL TROVATORE

 

Geschreven tussen Rigoletto en La traviata bezit Il trovatore een duidelijke eigen identiteit. Het werk geniet een zekere negatieve reputatie vanwege de zogenaamd onbegrijpelijke handeling van het zich snel voltrekkende drama rond de relaties tussen ouder en kind. In dit geval tussen die van een moeder (Azucena) en de veronderstelde zoon (Manrico, de ‘troubadour’ uit de titel) die tussen hem en zijn geliefde staat en nu eens de een, dan weer de ander te hulp snelt. Volledig het libretto begrijpen is echter nog vrijwel niemand gelukt.

In sommige opzichten werpt deze opera een blik terug op de vrijstaande muzikale vormen uit de pre-Rigoletto periode omdat de aria’s de handeling nogal dreigen op te houden. Niettemin is de karaktertekening scherp en is het bijzonder dat een mezzo – Azucena – in plaats van een sopraan centraal staat, net zoals ook de bariton die in Rigoletto en Macbeth de leidende rol had overgenomen van de doorgaans met meer glamour overladen tenor.

Weinig Italiaanse opera’s bevatten zo’n groot aantal pakkende melodieën als Verdi’s mantel- en degen ballade

Het werk heeft verder één echte ‘meezinger’: ‘Vedi! Le fosche’ het ‘aambeeld koor’ uit de tweede akte.

Heel picturaal is het nachtelijke landschap van de handeling doordrongen van het licht van de toorts van een nachtwaker, een zigeuner kampvuur of de wrede vlam van heksen brandstapel. Dramatisch beschouwd vlammen de passies van het heden op vanuit de schaduwen van een met de dood bezaaid verleden. En muzikaal beschouwd zwelgen de melodieën tegen een achtergrond van ongemakkelijke chromatiek met pittige ritmen en een overheersende mineur tonaliteit. Een grootse opvoering kan opwindend zijn, een onverschillige deprimerend sjofel.

In de eerste opname van Karajan (EMI 749.347-2, 556.333-2) uit 1956 treffen we Callas als Leonora aan; dit was op toneel een van haar beste rollen. Ze is goed bij stem en in staat om op elk moment iets extra pakkends of persoonlijks toe te voegen aan haar rol. Maar als zo vaak ageert ze ook gedurende grote gedeelten wat ingetogen. Ieder moment van extra lyrische vervoering of felle declamatie is dan welkom en getuigt van spontane intensiteit en persoonlijk engagement, van stamina en dramatische vastbeslotenheid. Daarvan is hier gelukkig veelvuldig sprake. Neem als karakteristiek monster haar Tu vedrai che amore in terra.Haar samenwerking met de dirigent is eveneens geweldig goed, ook al is van enige berekening sprake zonder dat de impulsieve emotionele aanpak in gevaar komt. Fedora Barbieri is voortreffelijke Azucena en de duistere rol van de graaf De Luna past Rolando Panerai als een handschoen. Ook al bezit Giuseppe di Stefano hier niet het noodzakelijke staal in zijn stem, noch de stilistische noblesse voor een optimale Manrico, zijn passie overtuigt, zeker in de slotscène.

Renato Cellini (RCA GD 86643) werkte in 1952 nog met Jussi Björling als Manrico, Zinka Milanov als ietwat rauwe Leonora in haar coloraturen en Fedora Barbieri als superieure Azucena. Wie van grote en grootse stemmen houdt, neemt dan het monaurale klankbeeld en wat coupures voor lief. Cellini was een puik Verdivertolker. Fijn dat deze fraaie historische opname is heruitgegeven (Naxos 8.110240/1, mono).

Wie er daarentegen vooral op uit is om Manrico aan het eind van het stretta uit zijn beroemde aria een knallende hoge C te horen, is goed af met Franco Corelli, die in de in 1964 ontstane versie van Schippers (EMI 573.413-2. 763.640-2) zingt. Corelli was in zijn tijd de beroemdste Manrico en de opwinding die zijn stem veroorzaakte wordt niet snel vergeten; hij was een wellustige, erotische en felle held. Gabriella Tucci zong mooi maar was een te lichte Leonora naast Corelli en de kelige Azucena van Giulietta Simionato valt wat tegen, net als de onaangename Di Luna van Robert Merrill. Erger zijn wat onbegrijpelijke coupures en de directie is eerder routineus dan geïnspireerd. Maar ter wille van Corelli is deze opname altijd nog de moeite waard.

Uit 1962 dateert een Milanese opname van Tullio Serafin (DG 453.118-2) die onterecht in de vergetelheid is geraakt. In de hoofdrollen zijn Stella en Bastianini heel redelijk presterend te horen, maar de echte bewondering gaat uit naar Bergonzi als prachtige Manrico en de geweldige Azucena van Cossotto.

Aan de New Yorkse Met beschikte James Levine (Sony 48070) in 1991 over een goed op elkaar ingespeelde en homogene bezetting. Weer is een wat ouder geworden Placido Domingo een geweldige Manrico, net als bij Mehta en Giulini; tot het slot toe is hij soeverein en nobel. Aprile Milo, hier vrij onbekend, overtuigt als prachtige Gilda. Vladimir Chernov horen we als imposante Di Luna vol zelfvertrouwen en met veel panache zingend en de Ferrando van James Morris doet niet voor hem onder. Over de nogal hevige toepassing van vibrato door Dolora Zajick als Azucena kan men van mening verschillen. In elk geval zingt ze effectief en toont ze een krachtige wil, maar het karakter van Azucena blijft wat onderbelicht. Het koor ageert matig, het orkest zeer goed. De dirigent weet een goed evenwicht te vinden tussen het lyrische en het melodramatische. Zo blijft deze uitvoering als geheel toch wat achter bij die van Mehta en Giulini.

Carlo Maria Giulini (DG 423.858-2) toonde zich wars van conventies. Maar hij ontketent wel een enorm intense vertolking, vocaal en orkestraal. En toch ontbreekt het ook niet aan verfijning. Rosalind Plowright is sensueel en etherisch als Gilda. Placido Domingo herhaalt zijn al bij Mehta prachtig gezongen Manrico, maar is hier nog heldhaftiger. Giorgio Zancanaro zingt een geloofwaardige Di Luna, Jevgeny Nesterenko een dreigende Ferrando en Brigitte Fassbänder een markante Azucena. Maar de getoonde intensiteit wordt primair door Giulini gegenereerd.

Opnieuw was het Leontyne Price die tot de beste vertolksters van de Gildarol behoorde, in dit geval in 1969 bij Mehta in Londen (RCA 74321-39504-2). De manier waarop ze met fluwelige, sensuele stem haar beroemde aria uit de 1e akte zingt, zet de toon en is onweerstaanbaar. Naast haar is Placido Domingo een grootse Manrico die aan Caruso herinnert. Alle lof ook voor Sherrill Milnes als Di Luna. Het gaat van het ene vocale en dramatische hoogtepunt naar het andere, maar de haast mooiste ogenblikken zijn te vinden aan het begin van de 3e akte wanneer Azucena in het kamp van Di Luna arriveert. Wat Fiorenza Cossotto daar als Azucena laat horen is geweldig, hoewel ze elders niet steeds overtuigt. Mehta pakt het werk wat ademloos en nogal robuust aan, maar zorgt wel voor veel spanning.

En in 1977 zong Price in Salzburg nogmaals haar glansrol bij Karajan. De daar ontstane opname (EMI 769.311-2) getuigt van heftige passies en elektriserend orkestspel. Een dergelijke achtergrond legt een zware druk op de solisten, maar Price is daar best tegen opgewassen en is hier nog eens op haar best te horen. De Azucena van Obraztsova klinkt op de man af, met een rijke stem en een vitaal karakter. Bonisolli’s tenor is wat aan de te vettige kant om de muziek zijn natuurlijke klank te verlenen, maar hij zingt zuiver en kan Karajans intense aanpak aan.

De recente opname van Pappano (EMI 557.360-2) maakte niet helemaal waar wat hij met Gheorghiu, Alagna en Hampson beloofde. Mogelijk waren de verwachtingen te hoog gespannen. De dramatiek waarnaar de dirigent terecht streeft, wordt onvoldoende beantwoord door deze hoofdrolvertolkers. Vooral Alagna stelt wat teleur, lijkt wat te licht en forceert zichzelf soms. Gheorghiu geeft haar rol met een lyrische aanpak veel teerheid mee. Helemaal overtuigend is Hampson als een sinistere Di Luna en Diadkova is een imposante Azucena wanneer men haar een hoorbare Slavische inslag vergeeft.

De voorlopig recentste opname ontstond in Cantania waar het met merendeels onbekende krachten waarschijnlijk nog goedkoop produceren is (Decca 475.366-2). Eerlijkheidshalve zou men deze versie eerst in een blinddoektest moeten horen vanwege de inbreng van de bepaald niet onomstreden Andrea Bocelli als Manrico. Wie die vooroordelen opzij zet, zal verrast moeten toegeven dat hij het er heel goed af brengt en zich bij wijlen zelfs als een jonge Corelli laat horen. Tal van fraseringen en geplaatste accenten wijzen in die richting en hij dwingt hier met een idiomatische inbreng respect af. De inbreng van de nog onbekende Verónica Villaroel als Leonora getuigt van fijnzinnigheid en precisie, maar haar stem zou nog wat aan warmte moeten winnen. Carlo Guelfi is een uitstekende, gezag uitstralende Di Luna en met Eléna Zaremba ontmoeten we opnieuw een Russische Azucena: heel welsprekend, best overtuigend, maar ook nog wat onpersoonlijk. De Amerikaanse dirigent Steven Mercurio weert zich dapper en de inbreng van het in wezen provinciaalse ensemble is lofwaardig.

Voor wie het werk niet alleen wil horen, maar ook wil zien, staan twee dvd-v versies ter beschikking. De ene ontstond in Sydney in de regie van Elijah Moshinsky met het echtpaar Joan en Richard Bonynge in een centrale rol, omgeven door Collins, Summers, Elms en locale krachten.

De andere stamt uit de New Yorkse Met, wordt als steeds gedirigeerd door Levine en heeft als belangrijkste protagonisten Marton, Zajick, Pavarotti en Milnes. In geen van beide wordt het werk echt recht gedaan, vandaar het advies: wachten!

Conclusie: Mehta en Giulini vrijwel ex aequo op de eerste plaats, Levine no. 3 en Callas/Karajan voor hoogtijdagen, maar gun ook de historische Cellini en de actuele Mercurio en Pappano een kans. En wie dacht dat we intussen gelukkig helemaal af zijn van in vertaling gezongen opera’s (en wie Anglofiel is), bestaat nog die merkwaardige Engelse versie van Parry (Chandos CHAN 3036).