Mini Vergelijkingen

VIVALDI: LA STRAVAGANZA

VIVALDI: LA STRAVAGANZA

 

Het Capriccio stravagante van Carlo Farina dat in 1626 verscheen zat boordevol met alle trucjes van het toenmalige vioolspel. Voor de zelf virtuoze Vivaldi moet de uitdaging groot zijn geweest om daar een vergrotende, zo niet overtreffende trap aan toe te voegen. Dat deed hij in de vorm van zijn La stravaganza, een reeks van 12 vioolconcerten op. 4 die hij in 1714 opdroeg aan Vettor Delfino, een voormalige leerling van hem en lid van een bekende adellijke familie in Venetië. “Ik kan me geen betere bescherming van mijn zwakke werken voorstellen dan die van uwe hoogheid”, schreef hij in zijn opdracht.

Vergeleken met het twaalftal concerten uit L’estro armonico (waarin de populaire Vier jaargetijden) is La stravaganza net als La cetra op. 9 minder bekend, maar er is niets ‘zwaks’ aan de reeks. De werken getuigen van veel virtuoos flair in de snelle delen en de langzame delen zijn minstens zo lyrisch als uit de latere werken. De  voor onze oren gewoontjes klinkende modulaties werden door ’s componisten verblufte tijdgenoten nogal scherp gevonden. De collectie als geheel is wat ongelijkmatig van kwaliteit, maar bevat prachtige elementen. Hoogtepunten zijn bijvoorbeeld het grave uit het 4e concert met zijn onderbrekingen, chromatiek en lyrische vioolsolo van een sprookjesachtige kwaliteit en het largo uit het 12e concert met zijn ostinato bas waarboven een treffende melodie aan een reeks variaties wordt onderworpen. Ook de langzame delen uit no. 1 en 5 zijn zeer de moeite waard.

Voor een nieuwer, meer dan degelijk goedkoper alternatief zorgen Andrew Watkinson met de City of London sinfonia onder leiding van Nicholas Kraemer (Naxos 8.553323/4).

Een mooie ‘niet traditionele’ d.w.z. met gewone moderne instrumenten gegeven en niettemin heel fraaie, zij het haast wat te milde, maar best levendige versie is er om te beginnen van de Academy of St. Martin-in-the-Fields onder leiding van Neville Marriner (Decca 444.821-2) daterend uit het begin der jaren zeventig (1973/4). Carmel Kaine en Alan Loveday zijn de bij toerbeurt optredende voortreffelijke solisten.

Bij de ‘authentieke’ uitgaven treffen we allereerst Simon Standage met The English concert onder Trevor Pinnock aan (Archiv 429.753-2). In vergelijking klinken dergelijke authentieke verklankingen minder glanzend, gelikt, gehomogeniseerd dan de ‘traditionele’ en juist dat vormt een animerend element. Vervolgens ook Monica Huggett met de Academy of Ancient music o.l.v. Christopher Hogwood (Oiseau Lyre 417.502-2) al even stijlvol en geïnspireerd.

De Engelse hegemonie wordt doorbroken door Rachel Podger en het Poolse ensemble Arte dei suonatori (Channel Classics CCS 19598). Het gaat om een enthousiaste, soms wat ruige aanpak met inderdaad blijken van gewenst flair. Noch de vitaliteit, noch de lyrische expressie komen tekort en het element fantasie wordt fraai belicht. Podgers versieringen zijn een genot voor het oor, de tempi zijn aan de levendige kant. De uiteindelijke keuze gaat eigenlijk tussen Podger en Standage.