TCHAIKOVSKY: PIANOCONCERT NR. 1
In de reeks uitgebreide discografieën is al ingegaan op Tschaikovsky’s 3 pianoconcerten, maar gezien de onverminderde populariteit van het eerste is het wellicht nuttig dat er even uit te lichten.
Menig nu welbekend werk van Tschaikovsky kon rekenen op een slechte ontvangst, maar de meeste kritiek kreeg wel zijn eerste pianoconcert, dat door de bedoelde opdrachtgever Anton Rubinstein “waardeloos, onspeelbaar en lomp” werd genoemd. Hij ging zelfs zover dat hij verklaarde dat het concert zo slecht was dat het niet de moeite waard was om het te herzien. Later verklaarde hij zich wel bereid om het uit te voeren, maar dan wel op voorwaarde dat Tschaikovsky het eerst aan zijn eisen aanpaste. Tschaikovsky wachtte niet daarop en droeg het werk nu op aan zijn collega en vriend Sergei Tanejev, maar herzag zijn mening nog weer later en gunde de eer aan Hans von Bülow die toen ook echt voor de première zorgde, niet eens in Europa, maar 13 oktober 1875 in Boston in de V.S.
Niemand zal durven beweren dat dit een heel coherent concert is. Er is weinig verband tussen het 1e deel en hetgeen daarop volgt en de finale vormt een anticlimax behalve in de allergeïnspireerdste uitvoeringen. Het gaat hier natuurlijk ook niet om een werk in de strenge Centraal Europese traditie, maar om heel Russische bravoure met behulp van grootse melodiek. Getuige meteen de openingszet.
De eerste in de lange reeks langzamerhand ontelbare pianisten die Tschaikovsky’s Eerste Pianoconcert hebben ingestudeerd en vertolkt hebben, is dus Hans von Bülow die – terzijde vermeld – nog een evergreen uit de operageschiedenis aan het licht bracht: Bizets Carmen.
In Tschaikovsky’s bestseller valt intussen van alles te ontdekken, zelfs wat Frans in de vorm van de destijds beroemde chansonette Il faut s’amuser, danser et rire. Geciteerd wordt dit mopje in het middendeel. Verder domineren natuurlijk specifiek Russische invloeden. Precieser: volksmelodieën uit de Oekraïense folklore. Aan het begin en het eind van het werk wordt de luisteraar enthousiast gemaakt met pakkende muzikale gedachten geconfronteerd.
Onder de meer dan honderdvijftig opnamen die in de loop der tijd in binnen- en buitenland circuleerden, bevinden zich heel legendarische zoals een drietal van Horowitz en Toscanini waarvan die uit 1943 het mooiste is (RCA GD 60321) en van Richter en Karajan (DG 447.420-2). De eertijdse winnaar van een Moskou’s Tschaikovskyconcours, Cliburn (RCA 09026-61961-2) speelde het werk met opofferingsgezinde overgave, tot de mogelijke kandidaten behoren ook Ohlsson (Hänssler 98.932), Ashkenazy (Decca 417.750-2) en Gavrilof (EMI 764.329-2). Argerich bood ook liefst driemaal een variant van hemelbestormende aard. Eerst met Dutoit (DG 439.420-2), daarna nog mooier zijn de ‘live’ pianistiek versies met Kondrashin (Philips 446.673-2) en Abbado (DG 449.816-2). Hier veel nadruk op gloedvolle hitte, prikkelende ritmiek en schitterende octaaf- en akkoordbravoure. Het lijkt misschien lichtelijk pervers, maar in wezen zijn er slechts twee solisten die altijd het brede veld zijn blijven domineren: Horowitz en Argerich. Het zijn alleen al op grond van de veel betere geluidskwaliteit deze opnamen van Argerich die uiteindelijk het pleit winnen, vooral haar Philipsversie met Kondrashin. Hoewel die met Abbado hiervoor nauwelijks onderdoet.