TUBIN: SYMFONIEëN
Voor een klein, door oorlog en bezetting (eerst Duits, later Sovjet) geteisterd land met nog een anderhalf miljoen inwoners, waarvan 1/3 deel bestaat uit ‘immigranten’ uit de voormalige Sovjet provincies, heeft Estland een opvallend rijke muziekcultuur die zich vooral uit op het gebied van koorzang. Een componist als Arvo Pärt (1935), die zijn vaderland weliswaar in 1980 verliet, kreeg wereldfaam. Markant zijn verder Rudolf Tobias (1873-1918), Mart Saar (1882-1963), Eduard Tubin (1905-1982) die in 1940 naar Zweden uitweek en Erkki-Sven Tüür (1959) bij de componisten en de leden van de dirigerende Järvi clan (Paavo, Kaido, Kristjan en Neeme) plus de ook vaak in ons land optredende Eri Klas, Tönu Kaljuste, Arvo Volmer en Juha Kangas als vakgenoten.
Beperken we ons hier tot Tubin. Zijn tien voltooide plus een onvoltooide symfonieën hebben een uitgesproken eigen karakter, een dynamische expressiviteit en een levendige orkestratie gemeen. De eerste symfonie was Tubins derde orkestwerk en dateert uit 1931/4, de eendelige 10e stamt uit 1973 en vlak voor zijn dood werkte hij nog aan een 11e symfonie die onaf bleef, maar die later door Kaljo Raid werd georkestreerd.
Het begin van de 1e symfonie heeft een aan Sibelius herinnerende breedte, maar verder is het een heel individueel werk met een kwalitatief hoogstaande inhoud, een meesterlijke orkestratie en het elan van een jongeman die nog geen dertig is.
Opnieuw: ook het begin van de 2e symfonie (de legendaire, 1937) klinkt magisch: met zachte, lumineuze akkoorden in de strijkers wordt een sfeer bezworen van weidse vergezichten en witte nachten, maar de muziek ontwikkelt al snel vaart en kracht en onthult een sterk gevoel voor proportie en organische groei. Nog wordt men aan Sibelius herinnerd.
De 3e symfonie dateert uit 1940/2, zes maanden nadat Stalin Estland bij de Sovjet Unie had ingelijfd. Geen wonder dat het hier om een uitgesproken nationalistisch, door oorlog beïnvloed werk gaat waarin de stemming wordt weerspiegeld van een land dat net weer zijn niet zo lang durende onafhankelijkheid had verloren. Beide begindelen zijn vol verbeeldingsvolle en individuele trekken die de luisteraar bij de les houden. De heldhaftige finale is helaas niet geheel vrij van retoriek en bombast. Onwillekeurig wordt men hier haast aan een redevoering Respighi herinnerd: De pijnbomen van Talinn of zoiets.
Het karakter van de 4e symfonie, de Sinfonia lirica uit 1943 is overheersend pastoraal en zoals de bijnaam suggereert lyrisch, een mengeling van het Slavische en het Noordse met herinneringen niet alleen aan Sibelius, maar ook aan Vaughan Williams. Het gaat om direct toegankelijke muziek vol verbeeldingsvolle vitaliteit en een uitgesproken gevoel voor structuur.
In sommige opzichten vormt de 5e symfonie uit 1946 het beste uitgangspunt voor wie het symfonische oeuvre van Tubin wil verkennen. Nadat de componist in Zweden schijnbaar rust had gevonden, uitte hij zich hier in energieke en inventieve neoklassieke, met zijn dominante rol voor de pauken aan het eind enigszins aan Honegger of zelfs aan de betere Khatchatoerian herinnerende meesterlijke klanktaal en vormen. Het langzame deel lijkt zelfs vooruit te kijken naar Shostakovitch' 11e symfonie 1905.
Prokofiev lijkt enigszins de inspiratiebron te zijn geweest voor de 6e symfonie (1954) die Tubin schreef nadat hij zich in Zweden had gevestigd. Dat klinkt niet alleen door in de ritmische vitaliteit en de melodische inventiviteit, maar ook in de instrumentatie.
Fraai ook de 7e symfonie uit 1955/8, een prachtig, heel hecht werk vol chromatische thematiek en in harmonisch opzicht heel scherp op het dissonante af met waarachtig symfonische allure. De getoonde ideeën kunnen van niemand anders zijn en de muziek ontwikkelt zich met een kernachtige logica en een hoge mate aan onvermijdelijkheid.
Er is een overtuigend pleidooi te houden voor de 8e symfonie als Tubins meesterwerk in het symfonische genre. Het werk is in de donkerste tonen geschilderd en bezit de meest intense gevoelens. Het stuk dateert uit 1966 en het begindeel getuigt van een visie en geheimzinnigheid waarvan de atmosfeer bij de luisteraar nog lang echo’s zal vertonen.
De tweedelige 9e symfonie (Sinfonia semplice) uit 1969 heeft een nogal elegisch karakter en vooral de ingehouden melancholie van de langzame gedeelten heeft een sterk emotionele impact. Opnieuw treft het Noordse karakter, maar het klankweefsel is transparant en de samenhang hecht. De vloeiende harmonieën zijn treffend maar als steeds doet Tubins muziektaal heel direct en tonaal aan en is deze op bepaalde wijze ook heel persoonlijk. Bij alle blijken van treurnis en berusting is geen moment sprake van zelfmedelijden.
Nog verder gereduceerd is de 10e symfonie (1973) in zijn eendelige opzet, beginnend met een sombere gedachte in de strijkers dat al gauw wordt onderbroken door een telkens terugkerende roep van de hoorn die nog lang nadat het werk uit is resoneert.
De in de loop der jaren tussen 1986 en 1989 separaat verschenen BIS opnamen (CD 227, 297, 304, 306, 342, 351 en 401) met verschillende orkesten – het Zweeds omroeporkest, het Bergens filharmonisch orkest, het Bambergs symfonie orkest en het Göteborgs symfonie orkest – maar alle onder Neeme Järvi zijn keurig gebundeld heruitgebracht als BIS CD 1402/4. Als aanvulling bevatten zij de Toccata en de balletsuite Kratt. Ook Arno Volmer is met het Ests Nationaal symfonie orkest op Alba aan zo’n Tubincyclus bezig. De eerste vier cd’s (Alba ABCD 141, 147, 155 en 163) bevatten de symfonieën no. 1, 2, 3, 5, 6 en 8. In interpretatief opzicht toont hij meer verbeelding en gevoel voor sfeer en nuancen, maar de overtuigingskracht en orkestrale competentie is bij Järvi groter.
Van de onvoltooid nagelaten, maar gereconstrueerde 11e symfonie zorgde Arvo Volmer voor een cd première (Koch 37291-2), waarna Paavo Järvi dat nog een dunnetjes – beter – overdeed (Virgin 545.212-2).
Wie de smaak te pakken heeft, kan vervolgens ook eens luisteren naar Tubins Balalaikaconcert (BIS CD 337), zijn Ballade voor viool en orkest, zijn Contrabasconcert (BIS CD 337), zijn strenge Requiem voor de gevallen soldaten (BIS CD 297) en zijn complete pianowerken (BIS CD 414/6). Zoals blijkt, heeft BIS langzamerhand de complete werken van Tubin vastgelegd op de opera’s Barbara von Tisenhausen en The parson of Reigi na die bij Ondine verschenen.