SAINT-SAËNS: SYMFONIE NR. 3
Saint-Saëns voltooide zijn 3e symfonie in 1886 toen hij op het hoogtepunt van zijn loopbaan verkeerde. In datzelfde jaar schreef hij ook Le carnaval des animaux maar dat werk werd pas na zijn dood voor het eerst voor groter publiek gespeeld. Hij gold als erkend pianovirtuoos, was door Liszt omschreven als ’s werelds beste organist en ondervond buiten Frankrijk veel erkenning. De 3e symfonie ontstond op bestelling van de Engelse Philharmonic Society. De eerste uitvoering vond daarom ook datzelfde jaar in Londen plaats.
Het werk getuigt van veel orkestrale pracht en praal; het orkest is zwaar bezet met driedubbele houtblazers, een vergrote kopersectie, een toegevoegd pianoduo (pour diamanter l’orchestre) en een majestueus orgel.
Het is vooral dat duidelijk aanwezige orgel dat de hartslag van de luisteraar doet versnellen en dat aanleiding is voor de bijnaam Orgelsymfonie van het aan Liszt opgedragen stuk. Met name de finale maakt een heel theatrale indruk. Het hele werk getuigt trouwens nogal van een uitgesproken ego. Er wordt een grote hoeveelheid fraai melodisch materiaal opgetast zonder dat van veel ontwikkeling sprake is. Het begin van het werk is uitgesproken sfeervol: twee duister dreigende strijkersakkoorden worden gevolgd door korte soli van de houtblazers voordat pizzicati van de lage strijkers een nerveus rusteloos thema introduceren. Het naar warmbloedige sentimentaliteit neigende adagio is van een haast Mahleriaanse ernst, deels tengevolge van de plechtige onderstrepingen van het orgel.
Het derde deel is een pakkend scherzo, dwingend en meeslepend. Het had zo uit de pen van Berlioz kunnen komen. In een lichtvoetiger middengedeelte duiken ineens die twee piano’s op die voor enige onbekommerde afleiding zorgen. Daarna keert het hoofdthema terug en ontwikkelt zich tot een grandioze fuga die vervolgens weer afzwakt en bijna in het niets verdwijnt totdat een zwaar orgelakkoord in C het begin van de finale aankondigt. Die finale is een fascinerende hutspot van ideeën met een fugatische inleiding, klaterend passagewerk, triomfantelijke fanfares, de terugkeer van het Dies irae thema. Het werk eindigt met een heel lang en luid orgelakkoord.
Uit de baaierd van beschikbare opnamen zijn dit de mooiste: Preston/Levine (DG 419.617-2), Hurford/Dutoit (Decca 430.720-2) en Zamkochian/Munch (RCA 09026-61500-2).