SATIE: PIANOWERKEN
Voetnoten kunnen boosaardig en vol leedvermaak zijn. Erik Satie veroorloofde zich in samenhang met zijn stuk Vexations (‘Kwellingen”) de opmerking dat het stuk nog moest worden herhaald, precies 840 maal. De première duurde dan ook 19 uur en de verschillende pianisten wisselden elkaar bij deze gelegenheid af.
Dat de zonderlinge Fransman zijn geestige, maar sektarische profiel kreeg is niet zo verwonderlijk als we verder naar zijn niet erg talrijke andere composities kijken. Het gaat meestal om bijzondere miniatuurtjes waarvan alleen de titels al de fantasie prikkelen. Meer in het bijzonder hebben we het dan over Satie’s pianowerken die ongeveer drie kwart van zijn oeuvre beslaan, waarbij er twee voor piano vierhandig zijn: La belle excentrique en de 3 Morceaux en forme de poire, maar eerstgenoemd stuk ook in een tweehandige versie bestaat.
Het gaat steeds om een met enige geheimzinnigheid omgeven soort heel treffende muziekjes. Nu eens teer of geestig, dan weer plechtig of ‘stom’ en bij vlagen zelfs stomvervelend met doorgaans absurde titels die meest parodistisch bedoeld zijn en die deels bewust de draak steken met de soms wat gezocht aandoende dichterlijke benamingen van Debussy’s pianostukken. Maar al hun spotlust en schijnbare frivoliteit ten spijt hebben heel van die stukjes een uitgesproken lyrisch karakter en vertonen ze verwantschap met de wereld van het café-cabaret waarin Satie zelf optrad. Maar ze verraden ook invloeden van de modale muziek van het middeleeuwse Christendom. Die nadruk op modale technieken en strenge ‘witte noten’ harmonieën komt vooral goed uit in zijn beide bekendste werken, de lome 3 Gymnopédies (1888) en de gekwelde Gnossiennes (1890) die voorlopers lijken te zijn van de harmonische speurtochten die Debussy pas vijftien jaar later ondernam. Debussy was zo gecharmeerd van de Gymnopédies dat hij er twee fijnzinnig orkestreerde, waarbij hij de dromerige kwaliteit onderstreepte maar zo de grilligheid van de originelen wat wegpoetste.
Van al dit fraais bestonden jarenlang min of meer complete opnamen met pianisten als Ciccolini, Queffélec, De Leeuw en Rogé als belangrijkste pleitbezorgers. Wanneer wordt bedacht dat Satie deze muziekjes als achtergrondmuziek in café’s en cabarets speelde en deze overigens bedoelde “voor amateurs die niet naar concerten gaan en dus zelf moeten spelen willen ze überhaupt muziek horen”, moeten we beseffen dat het om kleinschalige, pretentieloze muziek met een bescheiden doelstelling gaat; verpozingsmuziek met een hoog tongue-in-cheek gehalte. In die zin was het eigenlijk verbazingwekkend dat Reinbert de Leeuw er in zijn eerste Philips opnamen uit de jaren zeventig met zijn trage, quasi diepzinnige voordracht een betekenis aan trachtte te geven, die deze muziek helemaal niet of hooguit bij vlagen bezit. De Franse vertolkers leken met idiomatischer resultaten te komen.
Wie intussen meende de ‘volledige’ Satie pianomuziek te kennen, wacht een verrassing met de nieuwe Decca uitgave van Jean-Yves Thibaudet (Decca 473.620-2, 5 cd’s) die naar de laatste stand der dingen op de 4-handige Morceaux en forme de poire echt compleet schijnt te zijn. Weliswaar gaven Armengaud en Desarbre op het onbekende cd label Mandala al een paar voorproefjes met bijvoorbeeld The dreamy fish, maar Thibaudet heeft in samenwerking met Satiespecialiste Ornella Volta en speurend in de door Milhaud (die ook de Messe des pauvres reconstrueerde) beheerde erfenis en archieven nog veel meer moois opgediept. Een kleine greep uit het nieuwe materiaal: een zevende Gnossienne, The angora ox, Leit-motiv du “Panthé”, Fugue-valse, Songe-creux, Prisonier moussade, Prélude canin, Arrière propos, Uspud, Chanson andalouse, een 6e Nocturne, een extra Prélude flasque, de Prélude de “La mort de M. Mouche”, L’enfance de Ko-quo, een aantal verplichte nummers, geschreven voor de Schola cantorum en een paar door Hans Ourdine bewerkte stukjes zoals Stand-Walk (La diva de “L’empire”).
Materiaal dat mits bij beetjes tegelijk genoten een nadere kennismaking verdient. Thibaudet is zoals mocht worden verwacht een betrouwbaar vertolker van al dit moois dat hij evenwel nogal met grove streken, soms wat te (onbewust) virtuoos en niet steeds even subtiel presenteert. Iets meer blijken van quasi onverschilligheid en humor hadden geen kwaad gekund en zijn opname is de best klinkende van alle; ook de documentatie is prima. Maar op het punt van volledigheid hebben Decca en Thibaudet (plus Rogé) momenteel het beste en mooiste te bieden.
Dit zijn de verdere opnamen van Satie’s pianowerken die het meest de moeite waard zijn: Rogé (Decca 410.220-2, 421.713-2 455.370-2 en 458.105-2) op 4 cd’s, Queffélec (Virgin 561.846-2 en 59296-2 met Collard) op 2 cd’s, Ciccolini (EMI 568.994-2 en 567.239-2 met Tacchino) op 3 cd’s en De Leeuw (Philips 420.472-2 en 446.672-2) op 2. Als uittreksel van Thibaudets reeks is daar tenslotte Decca 470.290-2, een cd met echte hoogtepunten als de 3 Gymnopédies en de 7 Gnossiennes.