Mini Vergelijkingen

SCHONBERG: ORKESTSTUKKEN, ORKESTVARIATIES

SCHÖNBERG: 5 ORKESTSTUKKEN op. 16 en ORKESTVARIATIES op. 31

 

Als instapmogelijkheid voor de radicale expressiewereld van Arnold Schönberg is dit tweetal werken uiterst geschikt, vooral omdat ze kenmerkend zijn voor twee scheppingsperiodes. Het accent ligt hierbij op een atonale en een dodecafonische partituur. De Orkeststukken dateren uit 1909, een vruchtbaar Schönbergjaar. De 5 stukken geven er duidelijk blijk van hoe de componist zich geleidelijk verder beweegt in de vrijzwevende atonale wereld zonder nog duidelijk een breuk met het verleden te forceren. Het is een soort overgangsmuziek. De tamelijk forse orkestratie verraadt een affiniteit met de fin de siècle esthetica van een Pelleas und Melisande en ook de titels der delen wijzen op zo’n terugblik met achtereenvolgens Vorgefühle, Vergangenes, Sommermorgen an einem See, Peripetie en Das obligate Rezitativ. Het eerste en laatste deel zijn vervuld van en typisch expressionistische Angst, maar het tweede deel is uitgesproken romantisch. Het derde deel vormt het hoogtepunt en buit fraai de mogelijkheden van de Klangfarbenmelodie uit waarbij een melodisch effect eenvoudigweg wordt teweeg gebracht door het timbre van een enkele noot of harmonie te wijzigen. Net zoals een kleur de waarneming met het oog van de vorm van een voorwerp kan veranderen, kan een akkoord of een stel noten dat met de klankkleur. De rust welke uit dit derde deel spreekt, is bijzonder treffend en had grote invloed op Webern en zijn navolgers.

De Orkestvariaties ontstonden toen Schönberg het zenit van zijn roem had bereikt in zijn atonale periode. Het gaat om misschien wel de indrukwekkendste en verbeeldingvolste demonstratie ooit van de mogelijkheden van deze twaalftoons compositiemethode. Furtwängler hield het werk 3 december 1928 ten doop, maar het concert liep uit op een groot tumult van het publiek zodat het bijna moest worden afgebroken. Ongemakkelijke muziek die niettemin nieuwe vergezichten opende al strandde de twaalftoonsmuziek later geheel. Onmiskenbaar was het een compositie met het effect van een precedent dankzij de richting die het uitwijst naar een volslagen en consequent doorgevoerde formele samenhang. Het is niet eens merkbaar dat van variaties sprake is, maar men merkt wel dat van een onderliggend momentum sprake is dat wordt opgewekt door de heel complexe ritmische patronen uit de muziek; de rijke orkestrale detailwerking zorgt voor een climax die zo nauwelijks met conventionele middelen had kunnen worden bereikt. Het is een muziek waarnaar men talloze malen moet luisteren om de verschillende lagen af te kunnen pellen en te kunnen herkennen. Dan pas wordt de in wezen heel klassieke structuur duidelijk. Beter dan aan de hand van goede cd opnamen kan dat niet, want in natura is het werk maar sporadisch te horen.

Voor beide werken samen tekende Gielen (Wergo CD 60185-50). De mooiste vertolkingen van op. 16 leverden Dorati (Mercury 432.006-2), Barenboim (Teldec 4509-98256-2) en Rattle (EMI 749.857-2), van op. 31 Karajan (DG 415.326-2, 457.760-2) en Boulez (Sony 48464).