SCHUBERT: DE ACHT SYMFONIEëN
Schuberts symfonieën kunnen in twee categorieën worden onderverdeeld: die uit de jeugdperiode (no. 1-6) en die uit zijn rijpe tijd (no. 8 en 9). De 7e bleef onaf en ongepubliceerd: de reconstructies van Felix Weingartner en Brian Newbould zijn noodzakelijkerwijs in een experiment blijven steken. Ook van een zogenaamde ‘10e’ bestaan alleen maar schetsen die Berio in zijn voor het jubileum van het Concertgebouworkest in 1988 geschreven Rendering gebruikte en waarvan opnamen bestaan met Luciano Berio zelf (RCA 09026-68894-2) en Christoph Eschenbach (Koch 37382-2). De interpretatieve problemen voor deze beide groepen zijn wezenlijk verschillend tengevolge van de wezenlijk ‘vervalste’ teksten van de gedrukte uitgaven van de vroege symfonieën en de lastige temporelaties van de afzonderlijke fragmenten binnen de delen van beide laatste symfonieën. Om te beginnen werden deze werken pas echt een halve eeuw na zijn dood uitgevoerd en – erger – gebeurde dat in door Brahms verzorgde en helaas gecorrumpeerde vorm.De gevolgen van deze problemen rond de diverse uitgaven zijn aanzienlijk als het om de uitvoeringspraktijk gaat. In het algemeen kan worden opgemerkt dat de vroege symfonieën van Schubert meer dan een eeuw lang ‘misvormd’ zijn uitgevoerd (in de zin van een ontoelaatbare romantisering). Midden jaren zestig verzorgde de Australische musicoloog en dirigent Dennis Vaughan voor RCA een eerste ‘gereinigde’ versie. Vaughans resultaat was in dat opzicht opvallend (in artistiek en opnametechnisch opzicht helaas niet!), maar Wolfgang Sawallisch die in 1967 voor Philips op lp kon hooguit van het eerste drietal symfonieën over een nog ‘gereinigde’ versie beschikken en hield zich derhalve aan het bestaande materiaal. Ondanks wat detailkritiek kan Sawallisch’ weergave van de zes vroege symfonieën behoorlijk bevredigend worden genoemd, ook al zoekt men bijvoorbeeld vergeefs naar finesses in de frasering. Van de latere complete uitgaven kon aanvankelijk alleen die van Karl Böhm uit de periode 1963/6 met het Berlijns filharmonisch orkest, onlangs goedkoop heruitgebracht (DG 471.307-2) de concurrentie van Sawallisch aan, zeker ook in opnametechnisch opzicht. Noch Istvan Kertesz (Decca 430.773-2) met het Weens filharmonisch orkest, noch Neville Marriner met zijn Academy (Philips 412.176-2), noch Herbert von Karajan (EMI 566.114-2) met zijn Berlijners, noch Günther Wand met het Keulse omroeporkest (RCA GD 60096), noch Riccardo Muti ook met de Weners (EMI 764.873-2) konden daar in hun meestal vier cd’s omvattende reeksen verandering in brengen. Over dirigenten als Yehudi Menuhin – nog met het allang niet meer bestaande Bath Festival orkest – (EMI 573.359-2 en 573.362-2) en Marcello Viotti (Claves 50-9700/05) hebben we het dan niet eens.Een eerste aangename verrassing biedt nog wel de hier volslagen onbekende Wilhelm Keitel (Arte Nova 74321-154458-2) met het Putbus festival orkest: frisse, levendige vertolkingen in vlotte tempi, pittig maar licht gearticuleerd, dramatisch toegespitste contrasten waardoor de menuetten een scherzokarakter krijgen. Vreemd alleen het erg trage 1e deel van de Onvoltooide. Een tweede levert Colin Davis met de Staatskapel uit Dresden (RCA 09026-62673-2).In de ‘authentieke’ hoek zijn twee opnamen te signaleren. De ene van Roy Goodman met de Hanover band (Nimbus Brilliant 99587), de andere – ietwat waardevoller en diepgravender en niet bedorven door de overdreven galm van die Nimbusopname – van Frans Brüggen met zijn Orkest van de XVIIIe eeuw (Philips 456.029-2). ‘Authentiek’ is dit tweetal echter alleen wat het gebruikte instrumentarium betreft, want helaas werd niet meteen van een minder gecorrumpeerde uitgave gebruik gemaakt.In 1992 maakte Nikolaus Harnoncourt met het Concertgebouworkest (Teldec 4509-91184-2) net als Claudio Abbado met het Chamber Orchestra of Europe (DG 423.651-2) in 1986/7 al had gedaan zijn opnamen van de Schubertcyclus. Omdat de Neue Schubert Ausgabe spijtig genoeg een project van wel érg lange adem is gebleken, stroopte Abbado maar vooral de door hem ingehuurde musicoloog Stefan Mollo en vervolgens ook nog Harnoncourt zelf dus de mouwen maar eens op om die originele Schubert-partituren van de ongerechtigheden des tijds te verlossen. Beiden kwamen deels met van elkaar afwijkende uitkomsten.Terecht merkt Abbado op dat het eigenlijk heel vreemd is dat wel veel aandacht is besteed aan de reconstructie van Schuberts onvoltooide werken, maar dat nauwelijks iemand de handschriften van de voorhanden volledige werken grondig bleek te hebben bestudeerd. Dus toog Mollo twee jaar naar het Weense muziekarchief. Met interessant resultaat. Zonder in detail te gaan en alleen wat markante ontdekkingen te memoreren:Een stel maten uit de 4e en 6e symfonie die Brahms had toegevoegd, is gecoupeerdMiddenin het 1e thema van de 9e symfonie frappeert een zestienden figuur in de hobomelodie die danig afwijkt van wat gangbaar was en in het scherzo zijn vier maten die Brahms had geschrapt in ere hersteld, hoewel ze niet tot het beste behoren wat Schubert schreef. Ook al weet iedereen intussen dat de suggestie vals is, blijkt het toch aardig dat het door Joseph Joachim op verzoek van Brahms georkestreerde Grand duo voor pianoduet als ‘vervanging van de 7e symfonie’ ook door Abbado is vastgelegd en dat er nog ruimte was voor de ouverture Rosamunde.Ook Harnoncourt keerde terug tot Schuberts eigen manuscripten en corrigeerde heel wat onauthentieke toevoegingen, zoals een viertal maten waarmee ooit de expositie van het 1e deel van de 4e werd uitgebreid. Maar verder zijn de verschillen tussen de vertolkingen van beide dirigenten heel groot. De finale van de 9e bijvoorbeeld is bij Harnoncourt een voortvarend vivace met felle accenten waar Abbado traditioneler te werk gaat. Bij Abbado is – mede dankzij z’n jonge musici misschien – sprake van een frisse, verfijnde en heel expressieve aanpak. Met meer blijken van verbeelding en de zonnig expressieve resultaten die ook een kernachtig en doorleefd karakter bezitten, lijkt Abbado momenteel de primus inter pares. Harnoncourt is dwingender, virieler, heftiger, soms wat al te nadrukkelijk en meer gericht op de duisterder kanten van Schubert. Als nuttig contrast met Abbado is hij zeer aan te bevelen. Maar ook de verklankingen van Davis en Keitel zijn het aanhoren zeker waard.