SCHUBERT: OCTET
Ooit diende het unieke, vooral serene zesdelige Octet van Schubert vermoedelijk als een soort voorstudie voor zwaardere symfonische bezettingen. Het is in tweeërlei opzicht een uniek werk: het is zijn enige werk voor acht musici en geen enkele andere componist heeft voor dezelfde bezetting geschreven – twee violen, altviool, cello, contrabas, klarinet, fagot en hoorn.
Het stuk werd besteld door een Weense nobelman, Ferdinand Troyer, zelf een blijkbaar voortreffelijke klarinettist, die het wilde hebben als aanvulling op het Septet van Beethoven, dat destijds een grote populariteit genoot. Schubert voltooide zijn opdracht op 1 maart 1824, maar het stuk werd pas in 1827 voor het eerst uitgevoerd en moest nog zesentwintig jaar wachten voordat het in druk verscheen.
Het zesdelige werk duurt als alle herhalingen in acht worden genomen ruim een uur, maar de sfeer is dermate luchtig en afwisselend dat het geen minuut te lang is. De overeenkomsten met het werk van Beethoven zijn gering en het enige blijk van een hommage aan Beethoven door Schubert schuilt in het gebruik van op volksmuziek gebaseerde variaties in het vierde deel en de langzame inleiding van de finale (precies achttien maten, net als bij Beethoven).
Tot de aantrekkelijkste kanten van het octet behoren het fijnzinnige, onopgesmukte contrapunt en uiteraard als altijd de concentratie op heerlijke liedachtige melodieën, maar het opmerkelijkste facet van het werk schuilt in de moeiteloze integratie van de in potentie moeilijk te verenigen kleuren, waarbij de klarinet en de viool de hoofdrollen vervullen. Bij alle serafijnse schoonheid van dit breed uitgestrekte werk waarin heel wat verre hoeken van het expressiebereik worden belicht, valt het wat moeilijk om een ideale balans tussen de strijkers en de blazers te vinden.
De langzamerhand al historische opname van het Wiener Oktett uit 1958 (Decca 466-580-2, 448.715-2) behoort nog altijd tot de mooiste ooit omdat hier op rustieke wijze de optimistische aard van de muziek zo spontaan en natuurlijk naar voren komt. Het ensemblespel is optimaal en bezit een innemende, vloeiende stuwkracht. Het begin Adagio is meteen heel warm van toon, het Scherzo sprankelt vitaal, de variaties uit het Andante klinken heel geschakeerd, het Menuet heeft inderdaad danskarakter en de Finale klinkt heerlijk dorps. Destijds speelde Willi Boskovsky daar nog eerste viool en ook de hoorn toont een uitgesproken Weens karakter. Christopher Raeburn benutte als opnametechnicus de fraaie akoestiek van de Mozartsaal uit het Weense Konzerthaus optimaal.
Mooier, moderner van klank en nog beter van balans is de opname van Leden van het Academy of St. Martin-in-the-Fields kamerensemble (Chandos CHAN 8585) uit 1987. De uitvoering is wat bedachtzaam en ontspannen, maar heel sfeervol en klarinettist Andrew Marriner vestigt in het Adagio op heel positieve wijze de aandacht op zich.
Een derde, ook mooie uitgave is die van het Gaudier ensemble op Hyperion CDA 67339.
Tegenover de met moderne instrumenten bewerkstelligde opnamen kan een met historische instrumenten (of kopieën daarvan) gerealiseerde uitgave een nog groter spectrum aan klankkleuren bieden, wat deze quasi symfonische muziek ten goede komt. Wat dat betreft zijn de opnamen van leden van de Academy of ancient music (Oiseau Lyre 425.519-2) uit 1988 en Hausmusik (EMI 754.118-2) zeker de moeite waard.