SCHUMANN: VIOOLCONCERT
Van de drie bekende, grote concertante werken van Schumann voert het vioolconcert een Assepoesterbestaan. Er resteerden in het najaar van 1853 Schumann nog nauwelijks zes maanden van zijn werkzame leven voor het schrijven van zijn twee werken voor viool en orkest. Beide werden geïnspireerd door de 22-jarige Joseph Joachim die de Fantasie in C op. 131 onmiddellijk in zijn repertoire opnam, maar die – met Brahms en Clara Schumann - het concert in d op. posth. de componist onwaardig vond. Joachims verre achternichtje, de in 1895 geboren Hongaarse violiste Jelly d’Aranyi dacht daar anders over en zorgde voor publicatie in 1936 waarna ze het in 1938 ook uitvoerde.
Intussen weten dat wat ook de tekortkomingen van de wat ongemakkelijke, zichzelf teveel herhalende finale zijn, dat gebrek royaal wordt gecompenseerd door de kwaliteit van de eerste twee delen, in het bijzonder het nostalgieke Langsam.
Het Naziregime in Duitsland had er belang bij dat het werk een vaste plaats in het repertoire kreeg ter vervanging van het populaire concert van Mendelssohn dat immers verboden was. De ironie van het lot wilde dat het uitgerekend twee Joodse solisten waren die zich meteen voor het werk inzetten: Georg Kulenkampff in 1937 (Teldec 8.43765, Dutton CDEA 5018) en Yehudi Menuhin in 1938 (Biddulph LAB 047).
Wanneer we even de niet of moeilijk verkrijgbare of ongelukkig gecombineerde uitvoeringen van Kantorov met het Nederlands kamerorkest (Denon CO 1666), Rybar ( DRC 4009), Storgards (Ondine ODE 879-2) en Tabea Zimmermann (EMI 555.273-2) vergeten, blijven diverse interessante uitgaven in wisselende koppelingen over. Zehetmair, die in de Berlijnse Staatsbibliotheek het manuscript bestudeerde en wat foutjes corrigeerde, deed het concert samen met de Fantasie en het vioolconcert van Dvorak (Teldec 2292-44190-2), Bell (Decca 444.811-2) met het Brahmsconcert en Kremer (EMI 569.334-2) eerst met Muti met het vioolconcert van Sibelius en daarna nog eens met het pianoconcert bij Harnoncourt (Teldec 4509-90696-2).
Onlangs kwam één van de getalenteerde broers Capuçon net als Menuhin – die hij royaal overtreft - ook met de combinatie van ‘het’ vioolconcert van Mendelssohn. De solist speelt met een soort lichte, zilverige brille, de nodige ritmische zwier en met een verbluffend heldere articulatie in de bravura gedeelten en hij schuwt het grotere gebaar niet. Daarmee biedt hij een fraai haast Latijns helder alternatief voor de meer in de Midden-Europese traditie gewortelde Zehetmair, de favoriet tot nu toe. Op verschillende manier halen ze het beste uit het wat zwakke eerste deel; Zehetmair is wat gevoeliger in het middendeel, maar Capuçon houdt met wat meer beheersing in een afgemeten tempo de finale beter bijeen. De lichte voorkeur voor Zehetmair blijft, Capuçon wordt tweede, Kremer met Harnoncourt derde.