Mini Vergelijkingen

SHOSTAKOVITCH: SYMFONIE NR. 10

SHOSTAKOVITCH: SYMFONIE NR. 10

 

Stalin stierf 5 maart 1953 op dezelfde dag als Prokofiev, die heel wat minder aandacht kreeg. In de zomer van dat jaar produceerde Shostakovitch een symfonie die kan worden beschouwd als zijn terugkeer naar het leven na de duistere nacht van de dictatuur. Zijn tiende is uiterlijk beschouwd een van de minst programmatische werken in dit genre. Maar klopt dat? Het sombere, kale karakter van de eerste drie delen kan immers worden beschouwd als een commentaar op de net voorbije duistere periode. Galina Vishnevskaya noemde het werk “een testament van ellende waarin een tiran voor eeuwig wordt veroordeeld”. Maar wat het meest imponeert, is dat deze muziek symfonisch decorum beheerst en vervolgens ondergeschikt maakt aan zuivere abstrahering om een diepe onderliggende laag van onrust aan te boren.

Tot op zekere hoogte is de symfonie hier opnieuw uitgevonden. Het werk heeft een epische omvang; alleen al het lange eerste deel – een diepgevoeld herfstig essay dat geleidelijk aan kracht wint – zou op zichzelf kunnen staan. Maar de plechtige sfeer wordt meteen vermorzeld door een voor deze componist typisch schril en agressief scherzo: alsof een tankcolonne opmarcheert. De finale bevat ook stevige contrasten, ditmaal tussen een treffend Mahleriaans andante aan het begin en een frenetieke danse macabre die de rest van dit deel domineert.

Voor het eerst gebruikte hij zijn eigen signatuur DSCH (de noten D, Es, C en B in de Duitse spelling). In het Westen wordt deze Tiende door velen beschouwd als een der beste van de 15 symfonieën van deze componist. Niet alleen dankzij de diepte van de persoonlijke gevoelens die hier worden geuit, maar omdat die gevoelens hier zo subtiel en zuiver worden geuit.

Mravinsky hield het werk in december 1953 ten doop en maakte er tenminste drie opnamen van. De twee beste daaronder zijn die uit 1954 (Saga EC 3366-2) en de recentere uit 1976 (Erato 2292-45754-2) met het ruigste en verpletterendste scherzo ooit. Ook Kondrashin (Melodia 74321-19847-2) en Rozdestvensky (Olympia OCD 131) kwamen met respectabele versies uit Rusland.

Mogelijk daarom is het werk minder afhankelijk van een vertolker die doorkneed is in het Russische idioom. Iemand als Karajan (DG 429.716-2) had bijvoorbeeld een stevige greep op het gehele drama en toonde het juiste gevoel voor de atmosfeer en de stemmingen uit het werk. Deze eerste opname van hem uit 1966 klinkt iets minder fraai dan zijn ruimtelijker klinkende tweede (DG 413.361-2, 439.036-2) uit 1981 maar verraadt net nog wat meer integriteit, vaart en een tastbaarder idee van waar het echt op aan komt. De vraag of de idiomatische wortels van Shostakovitch behalve bij Mahler niet eerder bij Moessorgsky dan bij Tschaikovsky moeten worden gezocht is hier beantwoord ten gunste van Tschaikovsky. Imposant ook Haitink (Decca 425.064-2); voor de voorlopig best mogelijke geluidskwaliteit en een heel geëngageerde, indringende uitvoering komt vooral ook Järvi (Chandos CHAN 8630) in aanmerking. Maar uiteindelijk verenigt Jansons (EMI 555.232-2) het beste van alle werelden en tenslotte gaat de voorkeur met geringe marge naar hem uit.