SIBELIUS: SYMFONIE NR. 7
De 7e Symfonie van Sibelius is de meest bijzondere uit de reeks vooral tengevolge van de vorm. Na de experimenten met muzikale vormen in de 5e symfonie ging de componist in zijn 7e nog grondiger te werk. Hij schiep een ééndelige symfonie die alle kenmerken van een traditioneel vierdelig werk qua contrast en ontwikkeling bezit. Er is wat voor te zeggen om dit als zijn beste werk te omschrijven: heel vloeiend, expressief en zelfs episch van karakter hoewel het heel compact en kort (ongeveer twintig minuten) is. Het lijkt vooruit te lopen op de structurele strengheid van Webern.
Vreemd als het mag lijken, de gouden standaard die Koussevitzky (Pearl GEMMCDS 9408) voor dit werk in 1933 vestigde, is in menig opzicht nog geldig. Een andere bijzondere historische opname leverde Beecham (Dutton CDAX 8013). Maar het is begrijpelijk dat de huidige muziekliefhebber voor dergelijke historische uitgaven terugdeinst.
Van de modernere opnamen – te beginnen met Maazel (Belart 461.323-2), Sanderling (Berlin Classics 0092.812) en Karajan (DG 439.527-2, 457.748-2) – zijn het vooral die van Blomstedt (Decca 444.541-2), Berglund (Finlandia 0630-17278-2), Davis (RCA 09026-68312-2), Ashkenazy (Decca 455.405-2) en Rattle (EMI 764.122-2) die imponeren. De onderlinge verschillen: Karajan is gespierd somptueus met een verzadigde klank en een ijzeren greep op de tempostructuur, Maazel majestueus en breed, Rattle gaat met stalen logica te werk en is scrupuleus en rijk genuanceerd, Davis heel stijlvol en rijp, Ashkenazy warmbloedig, kleurig en dramatisch, Blomstedt daarentegen juist onverzoenlijk, ijskoud en kernachtig. Maar feitelijk het Vänskä (BIS CD 864) die met een doorwrochte ‘authentieke’ aanpak de hoogste ogen gooit. Daarnaast bevallen ook de door Ashkenazy en Blomstedt getoonde uitersten.