SIBELIUS: TAPIOLA
Het land der duizend meren heeft zijn zoon Sibelius geïnspireerd tot heel wat muziek die sterke overeenkomsten vertoont met de topografische kenmerken van de betreffende breedtegraad. In zijn symfonische gedichten baseerde hij zich weliswaar op literaire voorbeelden, maar ontwikkelde die – anders dan bij Liszt – tot een reeks nationale epossen. Het bekendst werd natuurlijk het patriottische Finlandia, maar Tapiola, die laatste buitengewone visie op de Noordse oerwouden uit 1925 kan rustig worden beschouwd als zijn laatste en beste symfonisch gedicht.
Kajanus was de eerste die het werk in 1932 vastlegde (Koch 37127-2, Finlandia 4509-95882-2), maar in 1939 werd hij in alle opzichten overtroffen door Koussevitzky (Pearl GEMMCDS 9408). In 1955 kwam Beecham met een fraaie uitvoering (EMI 565.919-2) en in 1957 verraste Rosbaud aangenaam (DG 447.453-2). Nog weer later waren het vooral Maazel (Decca 433.602-2) en Davis (Philips 446.160-2) die indruk maakten. In hun voetspoor volgden op heel succesvolle wijze Järvi (BIS CD 312), Vänskä (BIS CD 864) en Blomstedt (Decca 433.8120-2). Maar zelden zal het werk mysterieuzer of zullen de dromen wilder hebben geklonken dan bij Karajan. Net als Berglund (EMI 568.646-2) nam hij het werk viermaal op (EMI 764.331-2 en 566.602-2 uit 1953, DG 439.418-2 uit 1964, 419.871-2 en tot slot 413.755-2 en 445.518-2 uit 1984); het is deze laatste versie die het allerovertuigendst is. Nooit ook zullen de houtgeesten “die hun magische geheimen weven” mooier tot leven zijn gekomen, zal de naderende storm dreigender zijn geweest; het laatste amen met langzame, heldere majeur akkoorden zorgt tenslotte voor een aangename bevrijding. Het werk wordt wel geprezen omdat Sibelius genoeg had aan ‘gewone’ instrumenten en geen ‘exotische’ nodig had om nieuwe en onmenselijke klanken te ontwikkelen in deze in de lucht opgestegen nachtmerrie boven en rond de machtige reuzen van de noordelijke bossen die worden bewoond door de Groene Man uit de Kalevala, de bosgod Tapio. Hooguit Segerstam (Ondine ODE 852-2) benadert hem dicht.