STRAUSS: EINE ALPENSINFONIE
Richard Strauss verwierf zijn aanvankelijke roem vooral op basis van zijn orkestratie. Die demonstreerde hij aan het eind van de negentiende eeuw met name in een reeks symfonische gedichten. Meer in het bijzonder met de sprankelende miniaturen Don Juan en Till Eulenspiegel en verder met epischer werken als Tod und Verklärung, Also sprach Zarathustra, Don Quixote en Ein Heldenleben.
Deze werken vallen op door hun flamboyante gestes, hun gecompliceerd contrapunt en vaak opmerkelijke melodieën en ze staan in de regelrechte afstamming van de symfonische gedichten van Berlioz en Liszt. Alleen zijn de eraan ten grondslag liggende verhalen uitgebreider, dramatischer en vaak ook banaler. De expressieve, beeldende en verhalende elementen uit deze werken vonden naderhand hun weg in zijn opera’s en eenmaal op dat spoor beland, keerde Strauss zelden meer terug naar zuiver instrumentale werken. Totdat hij aan het eind van zijn leven nog een van zijn beste werken schreef: Metamorphosen.
Andere vroege werken in dit genre als de Alpensinfonie – ‘s componisten laatste grote symfonische gedicht en in menig opzicht het spectaculairste - en de Sinfonia domestica worden in het algemeen wat minder hoog aangeslagen, maar zeker dat verklankte berglandschap is qua sfeertekening feitelijk best de moeite waard, inclusief zonsopgang, glibberpartijen, onweer en het Funiculi, funicula citaat. „Ik zal mijn Apensinfonie de anti-Christelijke noemen omdat er een morele zuivering op eigen kracht is schuilt, een bevrijding door werk en verering van de prachtige, eeuwige natuur“. Tenslotte liet Strauss die opruiende ondertitel toch maar weg, maar het citaat is veelzeggend. Strauss stond meer voor de geest dan een trektocht door de bergen tijdens een dagje uit; hij wilde oorspronkelijk dat het werk zou getuigen van een door Nietzsche geïnspireerde vitaliteit. Misschien is het daarom ook geen toeval dat de trombones de bergtop aankondigen met bombastische Zarathustra-achtige kwinten.
Het werk schildert de wisselende stemmingen in een Alpenlandschap met een enorm orkestapparaat van ruim honderdvijftig musici, waaronder een viervoudige houtblazerbezetting, twintig hoorns, orgel, windmachine, koeklokken, dondermachine, twee harpen en uitgebreide strijkers.
Dat geheel is met overtuigend meesterschap op het gebied van instrumentatie en orkestratie te horen in een breed spectrum van klanken, nu eens kamermuzikaal fijntjes en doorzichtig, dan weer massief in dreunende fortissimi. Memorabel zijn bijvoorbeeld de hoornsolo in de best al verblindende Sonnenaufgang en de in de contrabassen beginnende, via de celli en hogere strijkers doorgaande klim in Der Anstieg, de griezelig hoge trompetsolo in Auf dem Gletscher, de suggestieve Gefahrvolle Augenblicke en de fraaie hobosolo in Vision. Het tumult daarna in Gewitter und Sturm vergeeft men dan graag. Nog een curieus iets doet zich voor in Nebel steigen auf: de hier klinkende blijken van wanhoop kennen we ook uit Bergs Wozzeck, namelijk wanneer de kapitein en de dokter naar het meer kijken waarin Wozzeck zojuist is verdronken.
Sommige dirigenten (en orkesten) weten hooguit uit documentaires of de literatuur hoe een dag in het hooggebergte is vanaf het begin van de dageraad tot het vallen van de nacht. Omdat de luisteraar met de zonsopgang en –ondergang en alle natuurgebeurtenissen daartussen wordt geconfronteerd in het laatste symfonische gedicht van Richard Strauss, gaat het er niet alleen om het exorbitante kleurenpalet van het werk orkestraal uit te buiten.
In 1980 vestigde – bijna tien jaar na de voor zijn tijd geweldige Rudolf Kempe (EMI 764.350-2) – Herbert von Karajan (DG 439.017-2) een gouden standaard in de opnamegeschiedenis van dit werk. De zwaarste concurrentie kreeg hij van Bernard Haitink (Philips 416.156-2), André Previn (Telarc CD 80211) en Herbert Blomstedt (Decca 466.423-2). Maar momenteel is het feitelijk Christian Thielemann (DG 469.519-2) die de veruit beste gids is in dit muzikale berglandschap. Karajan en Blomstedt eindigen ex aequo op de tweede plaats.