Mini Vergelijkingen

STRAUSS: DER ROSENKAVALIER

STRAUSS: DER ROSENKAVALIER

 

De populairste opera uit de 20e eeuw behandelt een moeilijk thema: het ouder worden. Een vrouw in haar beste jaren, de Feldmarchallin, moet toezien hoe haar geliefde de voorkeur geeft aan een jongere vrouw. Los daarvan veroorloven Hugo von Hofmannsthal en Richard Strauss zich de grap dat ze de Duitse taal kruiden met een snufje van het veel zangbaarder Italiaans in de smachtende tenoraria.

Na de excessen van de aanstootgevende eenakters wendden Strauss en Hofmannsthal zich in 1911 tot de Mozartiaanse komedie met Der Rosenkavalier die als ondertitel “Een komedie voor muziek” draagt. Het werk speelt in het Wenen van midden 18e eeuw en is gebaseerd op een neoklassieke structuur voor zijn bitterzoete relaas over een romantische liefde, waarin baron Ochs (een “landelijke Don Giovanni” volgens Strauss) met de jonge Sophie probeert te trouwen, maar daarbij wordt gedwarsboomd als zij valt voor Octavian, de “Rosenkavalier” uit de titel en de minnaar van de veel oudere Feldmarschallin. Aan het slot worden de jonge gelieven verenigd en de oudere Ochs en Feldmarscallin trekken zich terug.

Uitgaande van een knap en subtiel libretto en Strauss’ fijnzinnige en verleidelijk melodieuze muziek vormt het werk een volmaakte combinatie van vrolijke stemming, aardige farce, diepgevoelig sentiment en verdraaglijke sentimentaliteit. De gladjes verlopende dramatische handeling, de duidelijke karaktertekening en de gracieze overdaad aan mooie melodieën maken dit werk tot een waardig hommage aan Mozart.

Centraal in deze opera staan de walsen die zijn afgeleid van de muziek van Schubert, Lanner en Johann Strauss jr. maar die zo subtiel zijn behandeld dat men haast kan aannemen dat ze ook de 18e eeuw dateren. De bekoorlijke wereld welke deze walsen ademen wordt volgehouden in de momenten van intense lyrische schoonheid, zoals de “Italiaanse” aria van de tenor en de slotscène uit de eerste akte, het aanbieden van de roos in de tweede en het beroemde slottrio van de sopranen uit de derde akte.

Van de kant der uitvoerenden zijn het eens temeer de oudere opnamen die het sterkst overtuigen. Het ‘Weanerische’ werkt bij Kleiber (Decca 425.950-2, 467.111-2) in 1954 even onweerstaanbaar als bij de twee jaar later ontstane 1e opname van Karajan (EMI 749.354-2 en 556.113-2 mono, 556.242-2 stereo). Nog steeds imponeren de bewuste dames, om het even of dat Schwarzkopf (EMI) of Reining (Decca) als Feldmarschallin is, Ludwig (EMI) of Jurinac (Decca) in de ‘Hosenrolle’ van Octavian, of Stich-Randall (EMI) of Güden (Decca) als Sophie is, die de beroemde roos overhandigd wordt. Schwarzkopf werd beroemd met beide vrouwelijke hoofdrollen uit deze opera, maar haar reputatie wordt nog steeds het meest geassocieerd met haar Feldmarschallin. Voor Karajans opname uit 1956 vormden zij, Christa Ludwig als een volmaakte Octavian en Teresa Stich-Randall als Sophie een haast onovertroffen trio op het punt van diepe menselijkheid. Overigens: er bestaan twee versies van deze uitvoering: het origineel in mono en de ‘geremasterde’ stereovorm. Dat de rol van Baron Ochs auf Lerchenau naar wie de opera oorspronkelijk zou worden genoemd, heel verschillend kan worden behandeld, tonen de volbloed Weense Weber (Decca) en Edelmann die er een echte karakterrol van maakt (EMI) aan.

Karajan (DG 453.200-2) herhaalde zichzelf in 1960 in Salzburg met Tomowa-Sintow als fijnzinnige, maar niet erg sensuele Feldmarschallin, een imposante Ochs van Moll en een pittige, maar weinig innemende Octavian van Baltsa; Perry als Sophie toont charme, doch klinkt bleekjes.

Haitink (EMI 754.259-2) ontpopt zich als een warmbloedig, gedecideerd Straussvertolker en beschikt met Von Otter over een ideale jongensachtige Octavian; over zijn fraai zingende, maar bleek uitbeeldende Marschallin van Te Kanawa zullen de meningen verdeeld blijven; Rydl is een heel goede Ochs. Bij Solti (Decca 417.493-2) is Crespin een wellustige Marschallin en Donath een wendbare Sophie. Vermeldenswaard is ook nog de ‘live’ opname van Böhm (DG 445.338-2) welke een stuk overtuigender is dan zijn studio-opname uit 1958 dankzij de warmte die Ludwig als Feldmarschallin uitstraalt, de drang van Troyanos’ Octavian, de broze onschuld van Mathis als Sophie en ’s dirigenten idiomatische Straussgevoel.

Alles tegen elkaar afwegend is het niet verkeerd de erepalm aan de oudere EMI versie van Karajan uit te reiken.