STRAUSS: EIN HELDENLEBEN
De burgerlijke orde gedurende het Wilhelminische tijdperk in Duitsland heeft vruchten voortgebracht die tegenwoordig als smakeloos worden beschouwd. Een van ijdelheid overkokend voorbeeld vormt het symfonisch gedicht Ein Heldenleben van Richard Strauss. De componist greep diep in zijn trucendoos om zichzelf muzikaal uit te beelden.
Toen het werk in 1899, gedirigeerd door Willem Mengelberg bij het Concertgebouworkest in première ging, betekende het een sensatie, niet als gevolg van de getoonde muzikale driestheid, maar als resultaat van de door de componist in dit autobiografisch gedachte stuk op 35-jarige leeftijd gedemonstreerde arrogantie. Niet zo verwonderlijk van iemand die zichzelf ‘minstens zo interessant vond als Caesar en Napoleon’.
De muziek zelf is uitdagend genoeg en aan (zelf)verbeelding ontbreekt het niet waar het heldenleven in haast sensationeel rijke kleuren wordt geschilderd. De held strijdt met zijn critici die worden uitgebeeld door een mekkerende en dissonate kopersectie; hij wordt zowel getroost als gefrustreerd door zijn vrouw die door de concertmeester wordt uitgebeeld. Zijn overwinning wordt gevierd via zijn “Werken voor de vrede” waarin binnen acht minuten een dertigtal zeer fragmentarische gedeelten uit zijn eerdere werken de revue passeren, inclusief al zijn symfonische gedichten. En wanneer hij zich uit de wereld terugtrekt vormt het tere duet tussen de solo hoorn (hemzelf) en de viool (zijn eega) een van de allerfraaiste momenten uit zijn hele oeuvre.
Maar als steeds is zijn orkestratiekunst te bewonderen en een dirigent die het werk weet te ironiseren maakt de inhoud draaglijker.
Het is – lokaalpatriottisme buiten beschouwing gelaten – een voorrecht om nog te kunnen beschikken over een opname van de man en het orkest aan wie het werk werd opgedragen: aan Willem Mengelberg en het Concertgebouworkest uit 1941 (Dutton CDEA 5025, Dante Lys LYS 418, Teldec 3984-28409-2, Arkadia 78547 met Dutton als beste); ook zijn New Yorkse uit 1928 daterende opname (Pearl GEM 0008) is trouwens niet te versmaden. De versie van het Concertgebouworkest onder Haitink uit 1970 (Philips 442.281-2) mag er ook wezen, net als de lezingen van Beecham uit 1958 (EMI 763.299-2), van Barbirolli (Barbirolli BBC Legends BBCL 4055-2) uit 1969 en zeker die van Reiner (RCA 09026-61494-2) uit 1954.
Maar voor moderner exponaten van het werk moeten we ons eerder richten op oudere Straussspecialisten als Karajan (DG 449.625-2 of EMI 566.108-2) en Kempe (EMI 769.171-2, 568.110-2). Maar evenzeer op een jongere als Thielemann (DG 474.192-2) die momenteel met het Weens filharmonisch orkest aan een Strausscyclus bezig schijnt te zijn. Het resultaat is prachtig van detailwerking en klankrijkdom, maar hij zet – als jonge held – het werk wel naar zijn eigen hand, manipuleert met tempi en overgangen, mar zorgt ook voor verstilde, bijna kamermuzikaal aandoende gedeelten en introspectie naast alle spektakel. Boeiend is het zeker, maar Karajan lijkt nog steeds de veiliger aanbeveling.
Voor de derde keer is er nu ook een opname van het orkest waaraan het werk is opgedragen. Na Mengelberg en Haitink zorgt Jansons voor een terecht na de drie uitvoeringen begin september 2004 bejubelde interpretatie die het meer van homogeniteit en klankschoonheid moet hebben dan van scherpe thematische en programmatische profilering en die wat dat betreft meer lijkt op de eerdere vertolking van Karajan dan die van bijvoorbeeld Reiner. Maar de grote klankschoonheid en het homogene klankbeeld zijn op zichzelf al een aanbeveling en licht chauvinistische overwegingen kunnen bijdragen aan een onuitgesproken voorkeur. In elk geval behoort Jansons tot de beteren en interessanteren naast het hierboven uitverkoren drietal.
En wie niet bang is van een wat gedateerder klank moet Reiner ‘ns proberen.