Uitgesproken bucolisch is het Griekenland geschetst in de mythologie waarin we schaapherders en herderinnetjes, meisjes en piraten, de god Pan en uiteraard Daphnis en Chloé ontmoeten. Ravels onnavolgbaar opaliserende muziek fungeert als volmaakt klankbeeld bij het door Fokine naar het voorbeeld van Longos pastorale gedicht uit de 3e eeuw ontworpen balletscenario. Ravel zelf omschreef het werk als “een uitgestrekt muzikaal fresco, loyaal aan mijn visionaire Griekenland dat heel dicht wordt benaderd en uitgebeeld door de Franse schilders aan het eind van de 18e eeuw”. Aan Pierre Leroi vertelde hij bovendien dat hij wat dat werk betreft liefst zou worden opgenomen in een tere, wellustige omarming door Debussy’s Prélude à l’après-midi d’un faune.
Daphnis et Chloé is met afstand het mooiste Franse ballet. Het was in 1909 door Serge Diaghilev voor zijn Ballets russes besteld en het hield Ravel tot 1912 bezig. Interessant te bedenken, dat Stravinsky tezelfdertijd aan zijn Sacre werkte. Het tweetal raakte destijds bevriend en later zei Stravinsky dat “Ravel de enige was die de Sacre begreep.”
Het is misschien ook geen toeval dat beide balletten vooral voortleven in de vorm van suites. Maar feitelijk moet men ze in hun volledigheid horen. Daphnis is in feite een soort symfonisch gedicht waarin met behulp van heel knappe en uitermate passende orkestratie een levendige, duidelijke uitbeelding van de beide gelieven, van Daphnis’ rivaal (de brute Dorcon) en van de bende piraten die Chloé ontvoert wordt gegeven.
“Het werk is symfonisch geconstrueerd volgens een zuiver tonaal schema en met de methode van een paar motieven die in hun verwerking zorgen voor een stilistische symfonische homogeniteit”. Zei Ravel.
Monteux was het die in 1912 in Parijs de première van dit ballet dirigeerde. Jaren later, in 1959, maakte hij gelukkig een nog altijd heel respectabele opname van het werk (Decca 448.603-2). Boulez, op zijn bekende analytische, wat afstandelijke wijze, maakte twee respectabele opnamen van het complete werk in 1974 (Sony 45842) en in 1994 (DG 447.057-2). Maar voor de allermooiste versies komen we bij Munch (RCA 09026-61846-2), Abbado (DG 445.519-2), Rattle (EMI 569.830-2), Dutoit (Decca 400.055-2) en Chailly (Decca 443.934-2). Min of meer met het pistool op de borst worden Monteux, Munch, Chailly, Boulez (DG) en Dutoit – in deze volgorde - tot het erepodium toegelaten.
Een curiosum is hiernaast nog de reductie voor piano die de componist ten dienste van Fokine maakte tijdens de repetities in 1912, heel virtuoos en knap uitgevoerd door Claire-Marie le Guay (Accord 461.946-2). Dat het voortdurend aan de magie van de orkestversie ontbreekt is duidelijk, maar daar kan zij weinig aandoen.
Wie – ten onrechte – genoeg meent te hebben aan de 2e Suite uit dit werk, kan het beste terecht bij Giulini (EMI 767.723-2), Szell (Sony 47664) of Stokowski (Decca 455.152-2).