ROSSINI: STABAT MATER
Het Stabat mater van Rossini heeft een merkwaardige geschiedenis. Net zoals het Requiem van Verdi ontstond na een lange periode van inactiviteit, was dit werk van Rossini zijn eerste belangrijke werk na een zwijgperiode van twaalf jaar; het was ook zijn laatste compositie. Gedurende een reis naar Spanje in 1831 kreeg hij van Fernandez Varela de opdracht om de Stabat mater tekst op muziek te zetten. Rossini voltooide het werk half en vroeg zijn vriend Giovanni Tadolini om het af te maken. Zo geschiedde, maar onder druk van zijn Parijse uitgever besloot Rossini tien jaar later toch om het aandeel van Tadolini door eigen muziek te vervangen. Deze eindversie werd op 7 januari 1842 met groot succes in Parijs uitgevoerd.
Bij een werk als dit kan men het beste alle liturgische overwegingen qua piëteit terzijde laten; het gaat om een nogal extrovert, briljant werk dat een paar prachtige vocale momenten biedt, met name de melodisch weelderige tenoraria ‘Cujus animam’, het onbegeleide kwartet ‘Quando corpus morietur’ en de sopraanaria ‘Inflammatus’.
In 1954 zorgde Ferenc Fricsay (DG 439.684-2) voor de eerste maatgevende (mono)opname van dit werk met zijn dramatisch-vitale aanpak. Zijn solisten waren niet de geringsten: Maria Stader, Marianne Radev, Ernst Häfliger en Kim Borg. Daarna was het Kertész (Decca 417.766-2) die met een onverwacht mooie verklanking kwam waaraan Pilar Lorengar, Yvonne Minton, Luciano Pavarotti en Hans Sotin meewerkten. Het resultaat was vooral zo mooi, omdat Kertész de vulgairder opera-effecten van het werk onderdrukte. Zelfs Pavarotti toomde zich in en leverde een prachtige prestatie in zijn aria die hij met veel flair op een Des eindigt.
Nog weer later vroegen vooral Giulini (DG 410.034-2), Muti (EMI 568.658-2) en Hickox (Chandos CHAN 8780) de aandacht. Creed (Harmonia Mundi 417.766-2) streefde met het donker klinkende ensemble van de Berlijnse Akademie für alte Musik authenticiteit na en zorgde voor een mooi evenwicht tussen het liturgische en het theatrale aspect dat het werk eigen is. De bijzondere orkestklank ten spijt is de aanpak nogal romantisch. Hij heeft de beschikking over jonge, briljante, maar niet echt Italiaans klinkende solisten: Krassimira Stoyana, Petra Lang, Bruce Fowler en Daniel Borowski die echter geen echt homogeen kwartet vormen (de dames gebruiken nogal veel vibrato).
Chung (DG 449.178-2) toog met zijn gemengde solistenteam – Luba Orgonasova, Cecilia Bartoli, Raúl Giménez en Roberto Scanduzzi - waarin tenminste een paar Italianen naar Wenen voor een bijna in schoonheid stervende verklanking met sonoor orkestspel en expressieve koorzang. De opname laat echter wat aan helderheid te wensen over en de niet altijd even overtuigende tempi wekken de suggestie van enige gemaniëreerdheid. De solisten echter zingen met grote, zij het nogal verinnerlijkte pracht en zorgen voor een speciale, positieve ervaring. Met name Bartoli overtuigt in haar persoonlijke meditatie.
Degene die dramatisch voluit gaat, melodramatiek, uitbundigheid en opera-associaties niet uit de weg gaat, maar waar nodig ook ingetogenheid toont, is Chailly (Decca 460.781-2) die over louter Italiaanse solisten met vrij forse stemmen – Barbara Frittoli, Sonia Ganassi, Giuseppe Sabbatini en Michele Pertusi – beschikt en het Groot Omroepkoor plus het Concertgebouworkest geheel naar zijn hand zet. De Decca opname klinkt het meest realistisch van alle, zodat er veel voor deze nieuwste uitgave als voorlopig ‘winnaar’ pleit.