Mini Vergelijkingen

PURCELL: THE FAIRY QUEEN

PURCELL: THE FAIRY QUEEN

 

Purcells toonzetting van losjes op een anonieme 17e eeuwse literair broodwerk gebaseerd op Shakespeare’s Midsummer night’s dream uit 1692 was een van Purcells laatste werken en heeft de vorm van vijf masques bij wijze van tussenspelen met dansen en instrumentale muziek om het toneelstuk in kwestie te onderbreken maar is dus nadrukkelijk geen opera. Elk daarvan symboliseert een aspect van het toneelstuk. In Purcells tijd was het gewoon om muzikale tussenspelen uit toneelstukken te lichten en een eigen leven te laten leiden.

Net als de musical was de semi-opera een populaire extravaganza, een mengeling van zang, dans, gesproken woord met spectaculaire toneeleffecten. De muzikale momenten waren echter niet geïntegreerd in de gesproken gedeelten. Ze kwamen telkens aan het eind van elke akte, inderdaad in de gedaante van een masque – een op zichzelf staand amusement met afzonderlijke uitvoerenden – die niets bijdroeg aan de voortgang van het verhaal, noch de karakters daaruit verder ontwikkelde of belichtte. Het probleem van moderne ensceneringen (en opnamen) is dat men blijft zitten met vijf betrekkelijk onsamenhangende scènes die gemeen hebben dat ze een schat aan mooie muziek bevatten.

Purcell weet de sfeer van de Midzomernachtdroom raak te treffen: de geheimzinnigheid, de ordeloze humor, de sensualiteit. De muziek is uiterst gevarieerd van de aria “Hush no more” met zijn welsprekende stiltes tot de lawaaierige dialogen van Coridon en Mopsa. Fraai ook het echo-effect in “May the God of wit inspire” of de vogelgezang nabootsende sopranino blokfluiten in het voorspel tot de 2e akte. En dan is daar in de 5e akte “O let me weep” een fragment dat veel weg

heeft van de klacht uit Dido and Aeneas.

Gardiners vertolking (Archiv 419.221-2) is een genoegen van begin tot eind. Zijn aanpak is heel levendig en genuanceerd en getuigt van een grondige musicologische achtergrond De solisten (Harrhy, Smith, Nelson, Priday, Penrose, Stafford, Evans, Hill, Varcoe, Thomas) behoren tot de jongere generatie en vormen een gaaf, hecht team.

Het dirigentloze Scholars baroque ensemble (Naxos 8.550660-2) met als solisten Atherton, Amps, Davidson en koorleden zorgt voor een voortreffelijk goedkoop alternatief.

Ton Koopman en de zijnen (Erato 4509-98507-2) ageren in het algemeen wat milder, maar karakteriseren elk deeltje wel mooi markant, zij het soms wat eigenaardig in de tempokeus. Van de solisten Bott, Thomas en Schopper is Catherine Bott de uitblinkster.

Maar de erepalm verdient William Christie (Harmonia Mundi HMC 901308/9). Hij gebruikt voor zijn op een toneelmatige opvoering uit 1989 tijdens het Festival van Aix-en-Provence een veel grotere bezetting en levert een rijker kleurenpalet. De hele aanpak is vrij logisch gezien die achtergrond ook theatraler en veel levendiger. Lynne Dawson schittert als soliste, maar het leukst zijn de komische dialogen tussen Bernard Deletré en Jean-Paul Fouchécourt als Coridon en Mopsa met hun duidelijk Gallische inslag. De dansmuziek klinkt heel veerkrachtig.