NIELSEN: DE 6 SYMFONIEËN
Nielsens zes symfonieën beslaan globaal bezien dezelfde ontstaansperiode als het zevental van Sibelius, maar zijn nooit zo populair geworden. De eerste symfonie uit 1892 heeft nog veel aan Brahms, Dvorak en Svendsen te danken, maar gaandeweg wordt ’s componisten taal individueler, bijvoorbeeld door de toepassing van zijn concept van de ‘progressieve tonaliteit’. De tweede uit 1902 heeft haast programmatische trekken. Nadat hij gasten in een dorpsherberg had gadegeslagen, portretteerde hij deze in 1902 in de vier delen van dat werk achtereenvolgens als De vier temperamenten: cholerisch, flegmatiek, melancholiek en sanguinisch. De derde symfonie (1911) draagt de titel Sinfonia espansiva en heeft een eigenaardig grillig karakter. Hij rekt het materiaal indachtig de bijnaam tot het uiterste op met behulp van herhaalde ritmen, stuwende harmonieën en eindeloze melodieën. Heel mooi ruimtelijk is het effect van het mooie langzame deel waarin zich een veraf geplaatst woordloos zingend koor in de melodische mélange voegt. Het populairst is zijn 4e symfonie, De onuitwisbare die in de periode 1914/1916 – niet alleen in de moeilijke tijd van de 1e Wereldoorlog, maar ook toen Nielsens huwelijk op de klippen liep en hij ontslag had genomen als dirigent - ontstond; een heftig, ruig werk als expressie van de wil om te leven met een opmerkelijk langzaam deel “als een arend die op de wind zeilt”; in de finale komt een felle dialoog tussen twee paukenisten voor. Het hele omringende landschap is rotsachtiger en kaler dan gewoon in dit werk. Ook de 5e symfonie (1921/2) heeft een glaciaal karakter. Maar ook hier weer een strijd van de kleine trom tegen de rest van het orkest in het 1e deel als zinnebeeld van de strijd van het kwade tegen het goede. Tenslotte integreert het orkest de martiale improvisaties van die trom en na een warmbloedig klinkend adagiogedeelte eindigt dit deel rustig wanneer die trom opnieuw maar nu ver weg hoorbaar wordt begeleid door een desolate klarinetsolo. Vervolgens zijn ook scherzo en finale in elkaar getelescopeerd. Nielsens zesde en laatste symfonie, de Sinfonia semplice uit 1925/6 is afwisselend vrolijk en ontroerend. Het is een vrij raadselachtig werk, waarin de draak lijkt te worden gestoken met modernistische tendensen. Onduidelijk blijft of Nielsen daarom lacht of schreeuwt.
De oudste opname van de 1e en 5e symfonie dateert uit 1952 en is van het orkest van de Deense Staatsomroep onder Thomas Jensen (Dutton CDLXT 2502). Van no. 1 en 2 bestaat een fraaie opname van Bryden Thomas (Chandos CHAN 8880), van no. 2 steken de versies van Blomstedt (Decca 443.117-2 met no. 4), Chung (BIS CD 247) en Leaper (Naxos 855.0825) boven de rest uit. Hetzelfde geldt wat no. 3 betreft weer voor Bryden Thomas (Chandos CHAN 9067). Wat no. 4 aangaat is de keus wat uitgebreider: Karajan (DG 445.518-2), Rattle (EMI 764.737-2), Bryden Thomas (Chandos CHAN 9047) en Saraste (Finlandia 3984-21439-2) strijden hier om de eer. Bryden Thomas is hier met geringe marge in het voordeel.
Voor de cyclus van zes komen Blomstedt (Decca 460.985-2, 460.988-2) en Chung (BIS CD 614/6) met een lichte voorkeur voor eerstgenoemde het meest in aanmerking.