MAHLER: ORKESTLIEDEREN
Mahlers reputatie berust vooral op zijn tien symfonieën, maar parallel daaraan verloopt de reeks (orkest)liederen en liederencyclussen.
De vier liederen uit Lieder eines fahrenden Gesellen worden letterlijk geciteerd in de 1e Symfonie en in de cyclus klinken ze even fris en lenteachtig. De orkestratie heeft een heel lichte en heldere toets. In de vijf Kindertotenlieder die een in chromatisch opzicht expressiever gehalte hebben, worden duisterder, psychologisch complexer gevoelens aangesproken. De vijf Rückert liederen zijn geen cyclus in de ware betekenis van het woord en worden ook niet altijd alle vijf uitgevoerd, maar vormen dankzij hun romantische sfeer en hun reactie op poëtische schoonheden toch een passend geheel.
Natuurlijk is discussie mogelijk of het juister is deze beide eerstgenoemde cyclussen bij voorkeur en logisch door een man te laten zingen en de vijf Rückert liederen liever door een vrouw. Maar als het overtuigend wordt gedaan, smelten eventuele bezwaren tegen het ‘verkeerde’ stemtype als sneeuw voor de zon. Vandaar de volgende aanbevelingen:
Voor het geheel van drie reeksen op één cd: Baker en Barbirolli (EMI 747.793-2, 566.981-2) aan de vrouwelijke kant, respectievelijk Quasthoff, Urmana en Von Otter steeds met Boulez aan de ‘gemengde’ dus afwisselender kant (DG 477.532-9) en Fischer-Dieskau/Furtwängler c.q. Kempe (EMI 747.657-2) of Hampson/Bernstein (DG 431.682-2) aan de manlijke kant. Interessant is nog dat Fischer-Dieskau hier quasi twee uiteenlopende fasen van zijn liedopvatting – een jeugdige en een rijpe – ter discussie stelt. Ook zijn latere DG opname met Böhm en Kubelik (DG 415.191-2) is zeer de moeite waard want homogener van aard. Baker heeft haar speciale kunst van doorleefde zangkunst nooit beter te boek gesteld dan hier en ook de hier nog jonge Hampson overtuigt met een weloverwogen, rijk genuanceerde voordracht. Quasthoff maakt ook veel meer van de Lieder eines fahrenden Gesellen dan Prey (Philips 454.014-2). En tenslotte zijn daar heel lovenswaardig aan de dameskant nog Fassbänder met Chailly (Decca 425.790-2, 473.725-2) en Ludwig met Vandernoot, Klemperer en Boult (EMI 574.738-2).
Das klagende Lied. Zelfs de in Mahlers muziek doorknede luisteraar zal niet meteen raden dat het Klagende Lied het werk van een tiener is. Maar Mahlers eerste significante compositie is even zelfverzekerd als zijn latere. Natuurlijk zijn hier items herkenbaar die later in andere werken – met name de 2e Symfonie – opnieuw opduiken. Meestal worden slechts twee delen van dit werk uitgevoerd; het ongeveer een half uur vergende 1e deel, Waldmärchen, wordt vaak te onsamenhangend gevonden en dus weggelaten. Niet echter in de realisaties van Helena Döse/Alfreda Hodgson/Robert Tear/ Sean Rea en Simon Rattle (EMI 566.406-2 en Susan Dunn/ Markus Baur/Brigitte Fassbänder/Werner Hollweg/Andreas Schmidt en Chailly (Decca 425.719-2). Rattle onderstreept ’s componisten originaliteit en voegt veel kleur, spanning en gloed toe; bij Chailly zijn het vooral het koor en de opnamekwaliteit die imponeren.
Des Knaben Wunderhorn. De teksten van deze cyclus hebben een nadrukkelijk folkloristische inslag. Ze zijn vaak ironisch (in de ‘militaire’ liederen) en humoristisch van aard, maar soms ook surrealistisch of gewoon merkwaardig. Mahler gebruikt het orkest teer en spaarzaam, maar wel heel beeldend. Schwarzkopf/Fischer-Dieskau/Szell (EMI 747.277-2) verwerken het gegeven materiaal magnifiek en ontlenen alle mogelijke verbale nuancen aan de tekst; Szell begeleidt heel inlevend en subtiel. Bij Murray/Allen/Mackerras (Virgin 791.432-2) gaat het er losser, extroverter aan toe met iets van een openlucht sfeer.
Aan Das Lied von der Erde is een aparte vergelijking gewijd.