Mini Vergelijkingen

MAHLER: SYMFONIE NR. 6

MAHLER: SYMFONIE NR. 6

 

Drie Onheilsboodschappen bereikten Mahler in 1903 binnen korte tijd: hij ervoer van zijn hartkwaal, hij verloor zijn dochter en zijn functie als dirigent van de Weense Staatsopera. In de finale van zijn fatalistische Tragische symfonie symboliseren de mokerslagen deze aankondigingen van het noodlot; het werk eindigt in wanhoop alsof die hamerdreun de doodskist stevig dichtslaat. In dit stadium van de muziekgeschiedenis waren leven en werk van een componist nauw verweven. De eigen depressies en ondergangsvisioenen geeft Mahler echter in geen van de hier zuiver instrumentaal gehouden beide  “middendelen” veel ruimte.

Wat zo ontstond is Mahlers enige symfonie volgens het conventionele patroon van de vierdeligheid rond een enkele toonaardkern: a-klein. Achteraf verwierp hij ook de aanvankelijk bedoelde bijnaam Tragische al wedijvert het slot van het werk qua somberheid met dat van zijn negende symfonie en Tschaikovsky’s zesde. Intussen is dit dus Mahlers meest klassiek gestructureerde, maar nog steeds wat enigmatische symfonie met vier delen – Allegro – Andante – Scherzo – Finale. De controverse over wat Mahler zelf nu precies wilde, is nog steeds niet over. De meeste dirigenten houden deze logische volgorde niet aan en verwisselen Andante en Scherzo. Simon Rattle met zijn Birmingham symfonie orkest (EMI 754.047-2) – verder interpretatief niet tot de besten behorend - en Mariss Jansons – op wie aanstonds wordt teruggekomen - behoren tot de weinige uitzonderingen. Dat is in muzikaal opzicht heel zinvol, maar men mist dan wel de schok die optreedt wanneer het parodistische scherzo meteen volgt op de premature triomf van het slot van het eerste deel. Rattle geeft een heel goede interpretatie maar haalt de shortlist net niet. Dat geldt eveneens voor bijvoorbeeld de opwindende doch gemakzuchtige KlausTennstedt met het Londens filharmonisch orkest (EMI 747.050-8), de lang bewonderde lezing van John Barbirolli met het Philharmonia orkest (EMI 569.349-2) die wordt gekenmerkt door vrij ruw orkestspel en extreme tempi. Een veiliger keus was lange tijd de eerste opname van het Concertgebouworkest onder Bernard Haitink (Philips 426.257-2) met een wat nuchtere op-de-man af uitvoering Verder de eerlijke Claudio Abbado met het Chicago symfonie orkest (DG 423.928-2) en Zubin Mehta met het Israël filharmonisch orkest (Teldec 8573-877995-2) met een veelomvattende, weelderige, maar nooit genotzuchtige versie. Andere uitvoeringen die zeker het beluisteren waard zijn, kwamen van George Szell met het Cleveland orkest (Sony 47654), Georg Solti met het Chicago orkest (Decca 425.040-2) en Yoel Levi met het Atlanta symfonie orkest (Telarc CD 80444). De recente opname van Haitink met het Frans Nationaal orkest (Naïve V 4937) dringt niet echt door tot de eredivisie. Interessanter is dan weer de quasi historische, heel persoonlijke, fraai coherente en gevoelsgeladen ‘live’ opgenomen lezing van een al door de dood getekende Dimitri Mitropoulos (die het werk in 1947 in de V.S. introduceerde!) uit 1959 met het Keuls Omroeporkest (EMI 575.471-2). 

De versie van Riccardo Chailly met het Concertgebouworkest (Decca 444.871-2) biedt prachtig helder orkestspel dat meesterlijk is opgenomen. De aanpak is vrij breed en stoer, met name in de hoekdelen. Er schuilt veel onvermurwbaarheid in het vrij langzaam genomen eerste deel, maar dat wordt verzacht door briljante gloed. Het derde deel biedt een vergelijkbare eenvoudige, heel directe benadering in een mooi vloeiend Andante tempo. De zangerigheid wekt hier heel directe associaties met de Wunderhorn wereld.

De tweede versie van Bernard Haitink, nu met het Berlijns filharmonisch orkest (Philips 426.257-2) getuigt van een goed gedoseerde formele gewichtsverdeling, waarbij welbewust wordt afgezien van overdrijvingen. Hij dirigeert een nobele versie waarin de neurosen wat wordt verdrongen maar de doelbewuste concentratie maakt het resultaat zonder gemis aan intensiteit en engagement juist dankzij een zekere terughoudendheid goed tegen herhaling bestand.

Met de existentieangsten van de onder zijn eigen tegenspraken lijdende componist houden zich op cd heel wat andere dirigenten met nog meer succes bezig. Het is niet zo moeilijk uit de ruim veertig voorhanden opnamen de beste op te sporen.

Om te beginnen is daar Herbert von Karajan met het Berlijns filharmonisch orkest (DG 457.716-2). Slechts weinigen evenaren hem in het romantische en toch geen moment sentimentele Andante: een realisatie die is als een bitterzoete oase in een ruig, bedreigend landschap: een van de mooiste Mahleriaanse langzame delen dat haast de balans van het hele werk verandert. De tweede opname van Leonard Bernstein die zich als geen ander zo openlijk, zo emotioneel met de existentiële angsten van de componist wist te identificeren (de eerste, op Sony, met het New York filharmonisch orkest dateert uit 1967) met het Weens filharmonisch orkest (DG 427.697-2) behoort zo haast logisch tot de extremere uitgaven als het ware met het hart op de tong. Met name in de Finale is hij heel overtuigend en weet hij de luisteraar er aanvankelijk van te overtuigen dat het werk triomfantelijk zal eindigen, waardoor het feitelijke slot des te verpletterender is.

De recentste, beslist niet te versmaden uitgave (we schrijven herfst 2003) is die van Mariss Jansons met het Londens symfonie orkest, een ‘live’ aangelegenheid van november 2002 uit het Barbican Centre, in eigen beheer door het orkest uitgebracht (LSO 0038). Op vrij elementaire wijze graaft de dirigent dieper in de aard van de mens en het noodlot, daarbij de inherente noblesse wat over het hoofd ziend. Janssons laat het fel en met herhaling gespeelde eerste deel (gelukkig) volgen door het geserreerde andante. Het scherzo gaat weer fel en de finale heeft een mooi cumulatief effect; bij de laatste klap op de grote trom lijkt het wel of het deksel van een lijkkist dichtvalt.

Naar verwachting zorgt Pierre Boulez, ook met het Weens filharmonisch orkest (DG 445.835-2), voor een heel heldere, scherp gefocusseerde maar af en toe wat onderkoeld aandoende interpretatie. De tempobeheersing valt positief op. Met name het gesluierde en heel verfijnde Andante wordt hier prachtig uitgevoerd. De finale klinkt nogal ruig en gewichtig met scherp gedefinieerde ritmen. Boulez’ uitgaaf is de enige die op 1 cd is ondergebracht.

Bij wijze van conclusie zijn het in laatste instantie de opnamen van Karajan (DG), Boulez (DG), Bernstein (DG) en Jansons (LSO) die blijvend de diepste indruk maken. De persoonlijke voorkeur van uw scribent? Boulez.