MAHLER: SYMFONIE NR. 7
Lied der Nacht – Karol Szymanowski gaf zijn Derde symfonie enige jaren later dezelfde bijnaam. Temidden van de negen symfonieën is alleen de Zevende volkomen symmetrisch geconcipieerd. Het centrum wordt gevormd door een Scherzo. Daar omheen zijn twee Nachtmuzieken gegroepeerd die op hun beurt worden omsloten door twee vrij breed uitgestrekte delen in gematigd tempo. Relaties kunnen worden gelegd tussen het begin van de Zevende en de Zesde, tussen het eind van de Zevende en dat van de Vijfde. Bepaalde muzikale karakters keren nadat ze quasi hun bestaansrecht hebben bewezen nog een keer terug onder andere omstandigheden. Een bepaald programma ligt niet ten grondslag aan het werk, maar het kan logisch worden beschouwd als een progressie door diverse schakeringen van de duisternis tot de finale wordt bereikt welke licht en hoop verschaft.
Of die bijnaam terecht is, kan men zich na het aanhoren van de finale in gemoede afvragen. Want alsof het erom gaat de somberheid van de 6e weg te vagen, eindigt deze 7e uit 1904/5 met Mahlers waarschijnlijk beste poging om vrolijk te zijn in een finale die toespelingen op Offenbachs can-can combineert met Wagners Meistersinger en een algeme c-groot blijheid die in andermans handen opzichtig zou aandoen. Best mogelijk dat dit deel er juist aan heeft bijgedragen dat het werk minder bekend is geworden. De overige delen zijn des te meer de moeite waard. Het sombere eerste deel behoort misschien niet tot Mahlers beste symfonische essays, maar dat wordt ruimschoots gecompenseerd door de drie daarop volgende delen. In die beide Nachtmuzieken worden de stemmingen van een nocturne met die van een serenade gecombineerd (geen wonder dat in de liedachtige tweede een mandoline en een gitaar voorkomen), terwijl het scherzo middendeel een van ’s componisten meest miraculeuze scheppingen is: schimmig van aard en meesterlijk van orkestrale kleurwerking.
Wat nu de opnamen betreft: Claudio Abbado (DG 413.773-2, 445.513-2) heeft met een scherpe analytische blik het toekomstgerichte van Mahler ontdekt en belicht dat erg fraai in een transparant klankbeeld. Bernard Haitink daarentegen gaat in zijn Amsterdamse opname (Philips 410.398-2, 442.050-2, deze laatste helaas alleen in 10-cd album) uit en plaatst Mahler in het licht van de beïnvloeding door Bruckner en zijn afhankelijkheid van de traditionele kaders in het symfonische genre. Boheemse en natuurachtergronden worden op heel persoonlijke wijze belicht door Rafael Kubelik (DG 429.042-2, ook 10cd’s). Erg pakkend en getuigend van veel contrastrijk Mahleriaans flair zijn de vertolkingen van Leonard Bernstein, de oudste uit 1965 (Sony 60564) in opnametechnisch opzicht niet meer geheel adequaat, de nieuwere uit 1985 (DG 419.211-2) een stuk fraaier klinkend. Opnametechnisch het mooist slaagde de ook interpretatief heel lucide verklanking van Chailly (Decca 444.446-2) het mooist. Buitengewoon helder en zelfverzekerd pakt Pierre Boulez (DG 447.756-2) het stuk aan. Bij hem gaat de aandacht vooral uit naar de zeer geschakeerde sonoriteiten en naar het genereren van ritmische energie. Hij slaagt er ook als beste in om de finale samenhangend te maken. Het proberen waard, maar geen topklasse zijn verder: Rattle (EMI 754.344-2) die heel goed voor wisselende stemmingen zorgt, Solti (Decca 425.041-2), de imposante, doch trage Klemperer (EMI 764.147-2) en Tennstedt (EMI 555.294-2). Zelf keer ik het vaakst terug naar Boulez.